zondag 13 oktober 2024

Volksverhalen Almanak


De herder en de dwaallichtjes


Er was eens een herder, die had door allerlei tovermiddelen geleerd, de dwaallichtjes gunstig voor zich te stemmen, zodat hij ze te voorschijn kon roepen of kon laten verdwijnen, al naar verkiezing. Alles ging hem voor de wind met hun hulp. De aan zijn hoede toevertrouwde schapen waren dik en rond en wierpen elk jaar een paar lammeren meer dan gewone schapen, en hijzelf bleef altijd even gezond en fris, winter en zomer, bij harde vorst en bij ondraaglijke hitte. Hij zag er dan ook blozend en krachtig uit - ten minste net zolang tot het vreselijke gebeurde, dat hem zijn gezonde kleur ontnam en hem deed vermageren, tot er bijna niets anders van hem over was dan vel en been. Niemand begreep de reden van dit vreemde verschijnsel, totdat hij eindelijk zijn hart uitstortte bij een oude vriend.
Op een nacht, zo vertelde hij, had hij rustig liggen slapen in zijn hutje op wielen, vlak bij de afrastering, waarbinnen hij 's nachts zijn schapen opsloot, toen hij plotseling gewekt werd door enige harde slagen op het dak van zijn woonwagentje. "Wie is daar?" riep hij luid, zich verwonderend dat de honden geen onraad hadden aangekondigd. Maar voordat hij nog was opgestaan - want dit ging langzaam, doordat hij zich benauwd voelde en zo zwaar in zijn leden, alsof ze van lood waren - zag hij opeens een vrouwtje voor zich staan, zo klein, zo teer en zo oud, dat hij bang voor haar werd - want geen levende vrouw kon zo'n slank figuur hebben en zo'n vreselijk oud, gerimpeld gezichtje.
Ze had geen kleren aan maar was geheel gehuld in haar lang, wit haar, zodat er niets anders van haar lichaam te zien kwam, dan haar verschrompeld gezichtje en haar kleine, dorre voetjes.
"Hier ben ik, lieveling," zei ze. "Kom mee, het uur is geslagen."
"Welke uur is geslagen?" vroeg de ontstelde herder.
"Het uur waarop ons huwelijk zal worden gesloten. Je hebt immers beloofd, me te zullen trouwen?"
"O nee, nee, dat kan ik niet hebben beloofd! Hoe zou dit mogelijk kunnen zijn, daar ik je op dit ogenblik voor het eerst van zijn leven zie?"
"Wat je daar zegt is een leugen, schone herder! Je hebt me vroeger gezien in mijn lichtgevende gedaante. Herken je de moeder van de dwaallichtjes op de weide dan niet, aan wie je gezworen hebt het eerste verzoek, dat ze je zou doen, te zullen toestaan als loon voor de grote diensten, die zij jou zou bewijzen?"
"Ja, dat heb ik je toen beloofd, Moeder Dwaallicht, dat is waar, en ik ben er ook de man niet naar om mijn beloften niet te houden, maar jij zult je zeker wel herinneren, hoe ik er de voorwaarde aan verbond, dat je me niets zou mogen vragen wat in strijd was met mijn christelijk geloof en met de belangen van mijn ziel."
"Welnu, kom ik dan misschien naar je toe als een meisje van plezier? Zie je me dan niet voor je staan, fatsoenlijk gekleed in het gewaad van mijn prachtige zilveren haren, en getooid als een eerbare bruid? Ik kom je thans afhalen om mee te gaan naar de nachtelijke mis, en niets ter wereld is zo heilzaam voor de ziel van een levend mens, als een huwelijk met een schone dode, zoals ik. Komaan, sta op! Ik heb geen tijd om hier langer te staan praten."
En ze probeerde de herder mee te trekken naar buiten; maar deze week ontzet terug, zeggende: "Nee, nee, goede Moeder Dwaallicht, de eer die je mij, arme herder, wilt aandoen, is al te groot, en bovendien heb ik een dure eed gezworen aan Sint Ludre, mijn beschermheilige, dat ik mijn leven lang vrijgezel zou blijven!"
De naam van de heilige, die de herder gebruikte om zijn weigering kracht bij te zetten, bracht het oude wijf in een toestand van razernij. Ze begon te springen van woede, grommend alsof het onweerde, terwijl haar witte haren haar woest om het hoofd slingerden. Dit gaf de herder de gelegenheid om op te merken, dat haar lichaam dicht met korte, zwarte haren was bezet. Hevig ontzet deinsde hij terug, toen hij nu duidelijk zag, dat ze het lichaam had van een geit, met alleen de handen, de voeten en het hoofd van een mens.
"Keer terug naar de duivel, lelijke heks!" riep hij vol walging, "Ik wil niets met je te maken hebben en ik zweer je bij…" Hier maakte hij een kruisteken, maar 't was niet nodig dat hij zijn zin voleindigde; want nauwelijks zag ze het kruisteken, of de duivelin verdween en er was niets meer van haar te zien, dan een klein blauw vlammetje, dat buiten het schapenperk heen en weer fladderde. "Goed zo," zei de herder grimmig, "word jij maar weer een lichtje. 't Kan mij allemaal niets schelen! Ik heb genoeg van je apenkuren."
En juist wou hij weer in bed stappen, toen plotseling de honden, die zich tot nu toe koest hadden gehouden, door de open deur zijn hutje op wielen binnensprongen en op hem aanvielen, alsof ze hem wilden verscheuren.
Maar Ludre (zo heette de herder) nam de stok die vlak naast het bed stond en begon ze links en rechts te ranselen, net zo lang tot ze kermend en huilend voor zijn voeten lagen. Nu was hun woede gebroken en ze keken hem aan alsof ze diep berouw hadden, een boze geest te hebben gehoorzaamd.
Nu ze weer helemaal kalm waren geworden, kroop Ludre opnieuw in bed, maar - o schrik! - daar sprongen de honden opeens weer op, stormden de hut uit en wierpen zich als uitgehongerde wolven op de tweehonderd in het perk opgesloten schapen, die nu, half dol van schrik, over de omrastering sprongen en zo snel wegvluchtten, alsof ze plotseling in reeën waren veranderd.
Maar de honden zaten hen op de hielen, al keffend en huilend! Eén schaap beten ze kwaadaardig in de achterpoten, een ander trokken ze zo'n massa wol uit, dat die om hen heen dwarrelde als een sneeuwjacht.
Ludre holde hen achterna, zich niet eens de tijd gunnend om zijn jas en zijn schoenen, die hij altijd 's avonds voordat hij naar bed ging voor zijn bed op de grond zette, aan te trekken.
Maar hoe hij ook vloekte en raasde op de honden, ze luisterden niet naar hem en stoven als jachthonden, die wild hebben geroken, de angstige schapen achterna!
Ze liepen, ze draafden, ze holden, ze stoven: de schapen, de honden en de herder, terwijl de laatste aldoor zijn best deed, de verwilderde honden tot staan te brengen. Wel twaalfmaal liepen ze rondom het 'Dwaallichtjesmoeras' en pas toen de dag aanbrak, zag Ludre plotseling dat de kudde, die door de honden werd achtervolgd, niet uit schapen bestond, maar uit kleine witte vrouwtjes, die voortstoven als de wind en de indruk maakten alsof ze nooit moe konden worden. Wat de honden betreft, die veranderden plotseling in twee grote zwarte raven, die krassend van tak tot tak fladderden, alsof ze hem uitlachten.
Ziende dat hij zich door de dwaallichtjes had laten verschalken, keerde hij, doodop van vermoeidheid en heel bedroefd, terug naar de plek waar zijn hut stond en vond daar de schapen veilig in het perk, terwijl zijn honden hem vrolijk blaffend tegemoet sprongen en hem de handen likten. Zonder verder over de zaak na te denken, liet hij zich op zijn bed neervallen en sliep als een marmot.
Maar zodra hij wakker werd, liep hij naar het perk om zijn schapen te tellen. En zie, er waren er precies 199 - een ontbrak. Tevergeefs zwierf hij de gehele dag overal rond om het te zoeken, en eerst 's avonds kwam een houthakker hem het dode schaap brengen, dat hij op zijn ezel had geladen. Hij had het verdronken gevonden in het 'Dwaallichtjesmoeras' en gaf Ludre de raad, voortaan een beetje minder vast te slapen als hij er op gesteld was, zijn goede naam als herder en het vertrouwen van zijn meesters te bewaren.
De arme herder vertelde hem niet, wat hij die nacht had ondervonden. Hij dacht: "Dat is nu allemaal voorbij, laat ik er verder maar niet meer aan denken." Maar als hij meende dat het nu uit was met de spokerij, dan had hij 't mis. Dat zou hij de volgende nacht ondervinden!
Deze keer droomde hij, dat een grote geit met lange zilveren horens tegen zijn schapen praatte, net zo lang, tot ze allemaal over de afrastering sprongen en als gekken rondom het grote moeras dansten, terwijl zijn beide honden in herders waren veranderd en hijzelf in een bok, die door deze herders met slagen werd voortgedreven.
Evenals de vorige keer, ontwaakte hij even voor het opkomen van de zon op het veld; hij zag weer de witte vrouwtjes die hij ook nu weer in zijn droomtoestand voor schapen had gehouden, rondom het moeras huppelen en vond, toen hij thuiskwam, weer alles in de beste welstand - behalve dat er opnieuw een schaap ontbrak.
Deze keer ging hij niet eerst liggen slapen, maar liep dadelijk naar het moeras, waar hij weldra het arme dier vond, op het punt om te verdrinken. Hij droeg het op zijn schouders naar huis, maar het was al te laat. Het beest was nergens anders meer voor geschikt, dan om gestroopt en geslacht te worden. Acht nachten achtereen duurde deze kwelling. Ludre werd al magerder en bleker, en acht schapen van de tweehonderd waren nu al verdronken.
Toen ging de ongelukkige herder eindelijk zijn hart eens uitstorten bij een wijze oude kameraad, die bekend stond als iemand, die een beetje verstand had van toverij.
"Ach, jij arme kerel," zei die medelijdend, toen hij alles had vernomen, "ik weet er alles van! Datzelfde geitenwijf met het lange witte haar heeft, vóór jou, een andere herder ook al net zolang geplaagd, tot hij gestorven is. Ik vrees, dat er voor jou niets anders op zit dan met die oude heks te trouwen, of je beroep van herder op te geven. Waarom ben je ook bezweken voor de mooie praatjes van die vervloekte dwaallichtjes? Ook mij hebben ze vroeger allerlei beloften gedaan. In de gedaante van prachtig mooie jonge meisjes zijn ze bij me gekomen, geld hebben ze me beloofd - van alles, van alles, maar ik vertrouwde ze niet, die lelijke toverheksen! En nu zie je zelf, dat ik gelijk heb gehad."
Ja, dat moest Ludre erkennen. "Maar," vroeg hij, "bedenk je nog eens goed, kameraad! Kan je heus geen middel bedenken, waardoor ik aan die duivelinnen kan ontkomen?"
De ander krabde zich eens achter het oor, dacht een poos na, en zei toen: "Ja, ik heb wel eens horen zeggen - maar ik weet niet of 't waar is! - dat hij, wie het gelukt, dat geitenwijf haar baard af te knippen, alles van haar gedaan kan krijgen, wat hij maar wil. Maar in elk geval is dit een gevaarlijk werkje; want ik heb ook wel eens horen zeggen dat ze je, als je maar één enkel haartje vergeet af te knippen, op hetzelfde ogenblik bij de strot pakt en worgt."
"Welnu, dat mag dan zijn, zoals het wil," antwoordde Ludre, "er zit voor mij niet anders op, dan dat ik deze kans maar eens waag. Beter dood, wanneer het me mislukt, dan elke nacht die helse plagerijen!"
De volgende nacht, terwijl hij zich hield alsof hij sliep, zag hij het oude Dwaallicht opnieuw zijn hut binnensluipen, gehuld in haar lange witte haren.
"Nu of nooit!" dacht hij, en hij vertelde haar dat hij zich bedacht had en met plezier met haar zou trouwen.
"Kom maar hier, schone bruid," vleide hij, "en laten we bruiloft houden!"
En de 'schone bruid' kwam tot hem en de bruiloft werd gevierd - hoe, dat is niemand ooit te weten gekomen; maar een ding is zeker, dat Ludre precies te middernacht de schaar, waarmee hij de schapen placht te scheren, van de muur nam en daarmee de slapende heks, met een forse knip, haar gehele baard afknipte.
Vreemd keek hij op, toen hij nu ontdekte dat haar kin net zo blank en rosé was als die van een jong meisje. Dit bracht hem op de gedachte, haar al de geitenharen van het lichaam te scheren. "Wie weet," dacht hij, "misschien verliest ze met die vacht al haar kwaadaardigheid en haar lelijkheid!" En daar ze aldoor bleef slapen, (of zich maar zo hield) viel het hem niet moeilijk, zijn plan uit te voeren. Maar toen het zware werk volbracht was en hij zijn bruid nog eens wou bekijken, merkte hij dat hij zijn eigen herdersstaf geschoren had en in bed lag naast een essenstok. "Wat zou deze duivelse streek nu weer te betekenen hebben?" dacht hij verschrikt, en zijn eerste gedachte was, allereerst zijn schapen even te gaan tellen. Hij telde ze een keer - twee keer - drie keer - maar neen, hij vergiste zich niet: er waren er precies twee honderd, evenals op de dag voordat zijn lijdensgeschiedenis begonnen was!
In zijn hut gekomen, vond hij daar al het geitenhaar nog op de grond liggen. Dan had hij dus toch de heks geschoren? Of niet? Hij verdiepte er zich maar niet langer in en bedankte eerst Sint Ludre voor zijn redding, en daarna de oude, wijze schaapherder, wiens raad hem van de plagerijen van de dwaallichtjes had verlost.
*   *   *
Samenvatting
Een Frans sprookje over plagerijen van duivelse dwaallichtjes. Een schaapherder heeft contact met de dwaallichtjes, maar wanneer de moeder van alle dwaallichtjes als loon voor de hulp aan de herder, met hem wil trouwen, blijkt ze een duivels wezen te zijn. De herder zoekt raad bij een oude en wijze man. Die geeft hem het advies al het geitenhaar van haar lichaam te scheren...
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 25-27.
Populair
Verder lezen