zondag 28 april 2024

Volksverhalen Almanak


De ketellapper van Tamlacht


Heel, heel lang geleden woonde er in Donegal, in een dorp dat Tamlacht heette, een arme ketellapper, die bekend stond als de ketellapper van Tamlacht. En een verbazend arm man was hij.
Het gebeurde op een morgen, dat hij opstond van zijn bed en dat er voor hem en zijn vrouw niets te eten in huis was. De meelkist was leeg en ook de kast. En hij had ook geen geld meer in zijn zak.
Maar het geluk wilde dat hij die ochtend werd geroepen zes mijl over de bergen te gaan om ergens een distilleerketel te herstellen. Hij ging erheen en maakte de ketel in orde, werd betaald - drie zilveren shillings stak hij in zijn zak - en ging weer naar huis langs de bergweg.
Hij volgde de bergweg tot aan het moeras, waar de weg omheen boog. Maar de ketellapper die haast had om thuis te komen waar zijn vrouw hongerig op haar ontbijt wachtte, verliet de weg en ging rechtuit door het moeras. Toen nu de ketellapper het moeras inliep, merkte hij dat hij bij elke stap wat dieper wegzonk en wegzonk en tenslotte werd hij zo kwaad dat hij midden in het moeras bleef staan en uit de grond van zijn hart zei: 'De duivel mag me halen als ik ooit nog eens langs dit pad ga!'
Goed.
Eindelijk raakte de ketellapper toch uit het moeras en weer op de vaste weg en volgde die tot aan een wegkruising. En daar zat, gehurkt, een ellendige, ongelukkige, haveloze bedelaar die een magere hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godshaam.
Nu kon de ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, zich nooit doof houden voor een noodkreet, nooit kon hij iemand iets weigeren, dus stak hij zijn hand in zijn zak, nam er een zilveren shilling uit en gaf hem aan de bedelaar - kreeg een 'God zegene u' als dank - en ging verder.
Een mijl verderop kwam hij aan een volgende wegkruising, en daar zat nog een ellendige, ongelukkige, haveloze bedelaar die een magere hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godsnaam. De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, kon zich nooit doof houden voor een noodkreet -hij stak zijn hand in zijn zak, nam er een zilveren shilling uit en gaf hem aan deze stakker, kreeg een 'God zegene u!' en ging verder.
Op nog geen mijl afstand van zijn eigen huis kwam hij aan een derde wegkruising en zag daar een derde ellendige, ongelukkige, haveloze bedelaar die een magere hand uitstak en vroeg om een aalmoes in Godsnaam. De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, bleef stilstaan.
Hij stak zijn hand in zijn zak, nam er zijn derde en laatste shilling uit, bekeek hem, keek van de shilling naar de hongerige bedelaar en dacht aan zijn vrouw die hongerig thuis zat - en zijn hart werd verscheurd. Hij zei tot de bedelaar: 'Ik heb nog maar één zilveren shilling, die staat tussen mijn vrouw en mij en de hongerdood. Ik zal je zeggen wat ik zal doen: ik zal deze shilling doormidden breken en jou de helft geven.'
'Nee', zei de bedelaar. 'Geef me alles of geef me niets.'
De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, die zich nooit doof hield voor een noodkreet, reikte zijn laatste shilling aan de bedelaar!
Op hetzelfde ogenblik rees de ellendige, ongelukkige, haveloze gestalte overeind, de vodden vielen van hem af, en zie! het was een stralende engel die daar voor de ketellapper op de weg stond!
De engel zei: 'Ik heb je vanmorgen drie keer op de proef gesteld en ik merk dat je een man naar Gods eigen hart bent. Nu moet je beloond worden. Je mag drie wensen doen.' Opgetogen zei de ketellapper: 'Ik weet wat mijn eerste wens zal zijn.' 'En wat is dat dan?' vroeg de engel.
'Het is', zei de ketellapper, 'dat mijn meelkist die thuis leegstaat, met meel gevuld mag worden.'
De engel glimlachte en zei: 'Je wens is vervuld.
Wat is je tweede wens?' De ketellapper moest lang nadenken over wat zijn tweede wens zou zijn, nu de meelkist gevuld was. Maar eindelijk wist hij het. 'Ja, ik heb een tweede wens', zei hij. 'Als ik naar een huisje in de bergen ga om een pot of een pan of een ketel te herstellen, dan leg ik deze zak met gereedschappen die ik hier op mijn schouders draag, op de vloer. En dan komen alle kleine kinderen eropaf, en de een neemt dit werktuig mee en de andere dat, en als ik dan naar mijn zak grijp om iets te pakken, dan is het er niet. En nu', zei hij, 'wens ik dat alles wat in die zak zit er niet uit kan totdat ik het er zelf uithaal.' De engel glimlachte en zei: 'Je wens is vervuld'.
'Wat is je derde wens?' De ketellapper moest lang nadenken eer hij,wist wat hij nog met mogelijkheid te wensen kon hebben in deze wereld, maar eindelijk herinnerde hij het zich en hij zei: 'Ja, ik heb nog een derde wens. Bij mijn huisje daarginds', zei hij, 'heb ik een tuintje, en in die tuin staat één appelboom. Die boom heeft dertig jaar lang appels gedragen, maar ik heb nog nooit de smaak van mijn eigen appels geproefd. Omdat', zei hij, 'iedere kleine schelm op weg van huis naar school of van school naar huis mijn tuin binnenvalt en de appels steelt eer ze nog half rijp zijn. En nu', zei hij, 'wens ik dat ieder die een hand aan de appels slaat, zijn hand aan de appel vast blijft zitten totdat ik hem losmaak.'
De engel glimlachte en zei: 'Je wens wordt vervuld. Ik zou alleen wel willen dat
je grotere dingen had gewenst', - en hij verdween. Maar de ketellapper vond
dat hij de grootste dingen ter wereld had gekregen en ging blij naar huis.
Nog gelukkiger was hij toen hij thuiskwam en zag dat zijn meelkist vol was. Hij
en zijn vrouw leefden twee maanden lang genoeglijk van dat meel, toen was het
op en de kist was leeg.
Toen de ketellapper de volgende ochtend opstond, was hij erg bedrukt. Er was
niets meer te eten in huis. Maar het geluk was met hem, want die morgen werd
hij opnieuw naar hetzelfde huis over de bergen geroepen om een distilleerketel
te herstellen. Hij ging erheen, maakte de ketel in orde, kreeg zijn geld, en ging
weer naar huis langs de bergweg. Hij volgde de weg tot waar die om het moeras
heenboog. En de ketellapper in zijn haast om thuis te komen, verliet de grote
weg en nam weer het kortste pad door het moeras.
Maar zie! hij was nog niet goed en wel het moeras ingegaan of daar werd hij op
de schouders getikt en, omkijkend, wie zag hij daar achter zich? De Duivel!
De ketellapper was stomverbaasd. Toen hij zijn spraak weer terugvond zei hij:
'Wat verschaft mij de eer van dit bezoek?'
De Duivel zei: 'Je moet wel geweldig kort van memorie zijn. Twee maanden
geleden doorkruiste je ook dit moeras en je bleef in het midden staan en zei uit
de grond van je hart, De Duivel mag me halen als ik ooit nog eens langs dit pad
ga!" Nu ben ik hier om mijn deel in de overeenkomst uit te voeren.'
De arme ketellapper moest het hoofd buigen en met de Duivel meegaan.
De Duivel nam hem mee, het moeras uit, en langs de grote weg naar zijn eigen
verblijfplaats. Nu voerde de weg naar de hel toevallig door het dorp van de
ketellapper en toen ze er vlakbij waren, bleef de ketellapper staan op de weg en
zei tot de Duivel:
'Ik twijfel er niet aan of je bent op jouw manier fatsoenlijk en achtenswaardig,
maar de mensen in mijn dorp hebben iets op je tegen.'
'Nou', zei de Duivel, 'wat kan ik daaraan doen?'
'Je kunt dit eraan doen', zei de ketellapper. 'Iedereen weet dat je de macht bezit
jezelf te veranderen in iedere gedaante die je maar wilt. Al watje hebt te doen, is
jezelf veranderen in iets anders, zodat niemand je zal herkennen terwijl wij
door mijn dorp gaan waar iedereen mij kent. Als we dan aan de andere kant
van het dorp komen, waar niemand mij kent, kun je weer in je eigen gedaante
terugkeren.'
'Best', zei de Duivel, die zijn vrienden graag een plezier doet. 'In wat zal ik me
veranderen?'
'Het handigste watje kunt doen', zei de ketellapper, 'is jezelf te veranderen in
een stukje lood dat ik in mijn zak hier kan stoppen.'
De arme, onschuldige Duivel veranderde zich nietsvermoedend in een stukje
lood en ging in de zak van de ketellapper. Die knipte de zak dicht, hees hem op
zijn schouder en liep ermee naar de dichtstbijzijnde smidse. Daar gooide hij de
zak op het aambeeld en zei tegen de half dozijn grote, forse boerenzoons die er
omheen stonden: 'Jongens, toen ik hierheen k'T. im, merkte ik dat er iets hipte
en sprong in deze zak. Ik denk niet dat het iets y eds is. Pak die voorhamers
eens en laten we zien wat het is.'
De grote kerels grepen stuk voor stuk een voorhamer. De eerste zwaaide de
hamer boven zijn hoofd en liet hem met alle kracht van zijn arm neerkomen op
de zak op het aambeeld - waarna een krijsende gil uit de zak klonk! En toen de
volgende, en de volgende, en weer de volgende hamer op de zak neerkwam,
was het één huilen en gillen en krijsen en roepen van: 'Laat me eruit! Laat me
eruit\ LAAT ME ERUIT!'
'Allemachtig, jongens', zei de ketellapper, 'ik geloof dat het de Duivel zelf moet
zijn daar in die zak! Misschien komt er een tijd, jongens, dat hij jullie de baas
zal zijn, maar nu zijn jullie hem de baas, dus geef hem er van langs!'
Toen de jongens hoorden dat het de Duivel was daar in de zak, hadden ze niet
veel aanmoediging nodig. Ieder van hen zwaaide de voorhamer boven zijn
hoofd en liet hem met alle kracht van zijn arm en venijn van zijn hart
neerkomen op de zak op het aambeeld; en met iedere slag klonk het gehuil en
gegil en gekrijs uit de zak en het: 'Laat me eruit! Laat me eruit! LAAT ME
ERUIT!'
Maar de ketellapper wilde hem er niet uitlaten. Toen ten slotte de arme Duivel
in de zak leven en ziel waren uitgeslagen, rees hij omhoog met zak en al, nam
het dak mee op zijn vlucht in een vurige vlam, en verdween.
Bevrijd en gelukkig ging de ketellapper naar huis. En toen hij thuis kwam werd
hij nog gelukkiger, want daar had zijn vrouw een kindje gekregen. Zij vroeg
hem eropuit te gaan en een peet voor het kind te halen.
De ketellapper ging uit om een peet te zoeken. De eerste, die hij tegenkwam
was de grote, rijke, Engelse landheer van die streek die hem vroeg waar hij naar
foe ging. De ketellapper zei: 'Ik zoek een peet voor mijn kind.' De grote bodach
van een landheer zei: 'Wil je mij nemen?'
'Nee', zei de ketellapper, 'u neem ik niet. U glimlacht tegen de rijken en kijkt
nors naar de armen. U zult niet de peet van mijn kind worden.'
En hij ging verder.
De volgende die hij tegenkwam op de weg was God. Toen God de boodschap
van de ketellapper hoorde, vroeg Hij: 'Wil je mij nemen als peet?'
'Nee', zei de ketellapper. 'U neem ik niet. U laat die grote, rijke bodach (schurk)
van een landheer daarginds op de heuvel iedere dag rijker worden, en die arme
weduwe met zeven kinderen daar beneden in het dal laat u steeds armer
worden. Ik wil u niet hebben als peet voor mijn kind.'
En hij ging verder.
De volgende die hij tegenkwam op de weg was de Dood, en de Dood vroeg
hem waar hij heenging. Hij zei: 'Ik zoek een peet voor mijn kind.' En de Dood
zei: 'Wil je mij nemen?'
'Ja', zei de ketellapper, 'u neem ik. U bent de eerlijkste en rechtvaardigste van
de hele wereld. Voor u zijn hoog en laag, rijk en arm, jong en oud, allemaal
gelijk. U zult de peet worden van mijn kind.'
Hij nam de Dood mee naar huis en de Dood werd peet.
'En nu', zei de Dood, 'nu moetje beloond worden omdat je mij als peet hebt
gekozen.'
Hij nam uit zijn gordel een klein flesje en overhandigde dat aan de ketellapper.
Hij zei: 'Hier is een flesje dat nooit leegraakt, hoeveel je er ook uitgiet. Het is
een flesje loc Slainte (gezondheids-olie). Drie druppels op de tong van een zieke
die geneselijk is, en het doet er niet toe hoe ziek hij is, maar hij zal onmiddellijk
genezen zijn. Ik geef je dit flesje en ik geef je ook het vermogen mij te zien. Als je
een ziekenkamer binnenkomt, zul je mij zien staan, aan het voeteneind of aan
het hoofdeind van het bed. Sta ik aan het hoofdeinde, dan heb ik die zieke voor
mijzelf bestemd. Maar als je mij aan het voeteneind ziet staan, onverschillig hoe
ziek de patiënt is, drie druppels uit het flesje op zijn tong en hij zal onmiddellijk
genezen zijn.' En daarna verdween de Dood.
De ketellapper ging uit om zijn flesje te beproeven. Hij hoorde dat er in een
bepaald huisje een meisje stervende was (naar ze dachten), ging erheen en trad
de ziekenkamer binnen. En zag de Dood aan het voeteneind van het bed staan.
Toen goot hij drie druppels van de loc Slainte uit zijn flesje op de tong van het
meisje en het meisje dat stervende was (naar ze dachten) ging overeind zitten in
bed en praatte en babbelde en lachte, helemaal genezen.
De verbaasde mensen in de ziekenkamer liepen naar buiten en vertelden overal
in het rond over de ketellapper van Tamlacht en zijn wonderbare flesje. En
daarna, als er ook maar ergens iemand ziek was, lieten ze de ketellapper van
Tamlacht halen. En tot ieders verbazing kon de ketellapper op het ogenblik dat
hij een ziekenkamer binnenkwam, zeggen of de zieke geneselijk of ongeneselijk
was - en als hij geneselijk was kon de ketellapper hem onmiddellijk
betermaken met op zijn tong drie druppels uit het flesje.
Zijn roem verbreidde zich snel en van nabij en ver, van noord, zuid, oost en
west, lieten de mensen de ketellapper van Tamlacht roepen. En honderd jaar
lang trok hij Ierland door, genezend wie geneselijk was - en zamelde goud en
vergaarde goed, land en strand, vee en kastelen - alles was van hem. En aan het
eind van die honderd jaar was hij de rijkste en tevens de beroemdste man van
heel Ierland.
Op een dag, na honderd jaar, reed hij langs een bergweg in Donegal - hij reed in
een koets met vier paarden, hij die vroeger langs de weg sjokte als haveloze,
arme ketellapper met een zak op zijn schouder! Toen hij langs een hut kwam,
hoorde hij daarbinnen een hartverscheurende jammerkreet.
Nu kon de ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, zich
nooit doof houden voor een noodkreet. Hij liet zijn koetsier stilhouden, stapte
uit de koets en ging het hutje binnen - waar hij een arme weduwe vond die
hartbrekend klaagde en schreide omdat, zoals ze zei, haar zoon en enige steun
op sterven lag.
Hij zei tegen haar: 'Laat mij eens bij hem kijken. Ik ben de ketellapper van
Tamlacht.'
Toen ze hoorde dat hij de beroemde ketellapper van Tamlacht was, was zij
buiten zichzelf van vreugde. Zij riep: 'Kom mee, kom mee en genees mijn
zoon!' - en leidde de ketellapper naar de kamer.
Maar ach! Toen hij de ziekenkamer binnenkwam, zag de ketellapper de Dood
aan het hoofdeinde van het bed staan\ Hij schudde treurig zijn hoofd en zei:
'Och, arme vrouw, het spijt me voor je, maar ik kan je zoon niet genezen' - en
ging naar buiten.
De arme vrouw volgde hem en wierp zich op de weg voor hem op haar knieën
en smeekte hem, in 's hemelsnaam en in alle andere namen, terug te gaan en
haar zoon te genezen. 'Want als hij sterft', zei ze, 'dan sterf ik ook, aan een
gebroken hart.'
De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, die zich
nooit doof kon houden voor een noodkreet, bleef staan op de weg en dacht na.
Hij zei tegen de arme vrouw: 'Wil je vier flinke, grote, sterke jongemannen voor
me halen?'
Zij haalde vier flinke, grote, sterke jongemannen en hij zei tot hen: 'Ga met mij
mee.'
Hij voerde hen de hut binnen en naar boven, naar de ziekenkamer, waar hij de
vier flinke, grote, sterke jongemannen neerzette, één bij iedere hoek van het
bed. En toen hij de vier flinke, grote, sterke jongemannen daar had neergezet,
één bij iedere hoek van het bed, klapte hij in zijn handen als teken en zei: 'Vlug,
jongens! draai het bed achterstevoren!'
En de jongens draaiden vlug het bed achterstevoren, zodat de Dood nu aan het
voeteneind stond. De ketellapper nam zijn flesje en goot drie druppels loc
Slainte op de tong van de stervende jongen, en de stervende ging overeind
zitten in bed en praatte en babbelde en lachte - helemaal genezen! Beter dan hij
ooit van zijn levensdagen was geweest!
De ketellapper van Tamlacht had menige gouden beloning gekregen op menig
kasteel in het land, maar hij vond dat hij nog nooit half zo gelukkig een kasteel
had verlaten met een goudstuk in zijn zak, als hij die dag dat huisje verliet,
beladen met de dank en zegenbeden van die arme weduwe.
In gelukkige stemming zou hij weer in zijn koets stappen maar voelde op dat
ogenblik dat hij op de schouders werd getikt. Hij keek om en daar stond de
Dood achter hem! De Dood zei: 'Jij dacht mij te kunnen bedotten, maar die
het laatst lacht, lacht het best. Nu is het gedaan met je loopbaan. Ga met mij
mee!'
En de ketellapper van Tamlacht moest het hoofd buigen en met de Dood
meegaan - die hem meenam langs de weg die voerde naar de andere wereld.
Nu gebeurde het dat zij op hun tocht langs het huisje kwamen waar de
ketellapper vroeger woonde, honderd jaar geleden, toen hij nog maar een arme
ketellapper was.
Hij vestigde de aandacht van de Dood op het huisje en zei: 'Menige gelukkige
dag heb ik in dat kleine huisje doorgebracht, meer dan honderd jaar geleden
toen ik nog maar een arme ketellapper was; als ik in de andere wereld ben, zal
ik vaak, heel vaak denken aan die gelukkige dagen. Zou u me willen toestaan
een kleine herinnering mee te nemen naar de volgende wereld?'
'Ja, zeker wel', zei de Dood. 'Wat zou je willen hebben?'
'Zou u wel in de tuin willen gaan', vroeg de ketellapper, 'en een van de appels
van die appelboom plukken?'
'Dat is een machtig klein verzoek', zei de Dood. 'Ik zal er een dozijn voor je
plukken.'
'O, één is genoeg', zei de ketellapper.
In de tuin ging de Dood en wilde een appel van de boom plukken, maar o wee!
toen hij de appel beetpakte, bleef zijn hand vastzitten aan de appel en de appel
bleef vastzitten aan de boom! Hij trok en wrong, maar hij kon niet loskomen.
En hij riep naar de ketellapper: 'Kom hier en trek mij los!'
'Och', zei de ketellapper, 'jij hebt zo lang rondgewandeld op de wereld, neem
nu maar eens een poosje rust.'
En de ketellapper liet de Dood achter, vastgekleefd aan de appelboom, en ging
de wereld weer in en genas nu alle zieken. Zijn naam en faam waren nu bekend
tot de einden der aarde, en van alle einden der aarde werd hij geroepen door
hoog en laag, rijk en arm, edele en ridder, bedelaar en baron - iedereen, die ziek
was liet de ketellapper van Tamlacht komen. En allen werden ze genezen.
Honderd jaar lang ging hij zo de wereld door, iedere zieke genezend - en
honderd jaar lang stierf er niemand op de hele wereld. En de ketellapper
vergaarde nog meer goud en goed, landen en stranden, vee en kastelen - tot hij
de rijkste en beroemdste man ter wereld werd.
Aan het eind van die honderd jaar reed hij toevallig weer langs dezelfde
bergweg in Donegal en, langs zijn oude huisje komend, keek hij uit zijn koets
en zag de Dood nog steeds vastgekleefd aan de appelboom.
En hij zei: 'Ben jij daar nog?'
'Och', smeekte de Dood, 'ik heb onbeschrijfelijk leed geleden in de honderd
jaar dat ik hier nu hang. Laat me vrij! Laat me vrij! Laat me vrij, en ik zal je nog
eens honderd jaar te leven geven!'
De ketellapper van Tamlacht, teerhartigste man van Ierland, kon zich nooit
doof houden voor een noodkreet. Hij zei: 'Goed. Laat los!' En de Dood liet los.
En als de Dood de laatste honderd jaar dan al niemand had kunnen halen, nu
ging hij de wereld door en oogstte een rijke oogst en hij probeerde alles wat hij
in honderd jaar had verloren, weer in te halen.
Maar de ketellapper van Tamlacht kon dat niet schelen, want hij had alle goud
en goed vergaard die een mens zich maar kon wensen. En honderd jaar lang
leefde hij in opperste weelde en verheugde zich in alle vreugden van de wereld -
honderd jaren, die voorbijgingen als één enkel jaar, zo heerlijk waren ze.
Toen kwam er ten slotte een avond dat hij in zijn kasteel zat, na de maaltijd en
genoot van zijn pijp en zijn glas, en voelde dat hij op de schouder werd getikt.
Hij draaide zich om en daar stond de Dood die hem toegrijnsde. De Dood zei:
'Nu zijn je honderd jaren voorbij. Nu ga je met mij mee.'
De arme ketellapper zat verstomd. Maar toen hij weer iets kon uitbrengen, zei
hij: 'Goed, als ik met je mee moet, dan zal ik wel moeten. Maar weetje', zei hij,
'ik heb zo vele en zo grote bezittingen dat ik tijd nodig heb om mijn zaken op
orde te brengen. Wacht nog even tot ik mijn testament heb gemaakt.'
'Ik heb geen tijd om te wachten!' riep de Dood. 'Kom!'
De ketellapper pleitte en, naar een kaars op tafel wijzend die bijna tot in de
kandelaar was opgebrand, zei hij: 'Je hoeft alleen maar te wachten tot die kaars
is opgebrand.'
'Goed dan', snauwde de Dood. 'Schiet dan op. Ik zal je niet meenemen tot die
kaars is opgebrand.'
'Dat is best', zei de këfellapper en blies de kaars uit. 'Die kaars zal nooit
opbranden.'
De Dood werd woedend en sprong om de ketellapper heen en zwoer wraak.
Maar hij kon niets doen, want hij had beloofd de ketellapper niet mee te nemen
eer de kaars was opgebrand.
Zorgvuldig nam de ketellapper van Tamlacht het eindje kaars mee naar een
moeras en begroef het honderd voet diep om er zeker van te zijn dat het nooit
meer zou branden.
Maar de Dood, vol wraakgevoelens, hield het begraven eindje kaars in
gedachten tot, na honderd jaar, het moeras was opgedroogd. Toen haalde hij
het en brandde het op.
Gedurende die honderd jaren leefde de ketellapper in opperste weelde, zich
verheugend in alle vreugden van de wereld - honderd jaren die voorbij waren
gegaan als één enkel jaar, zo heerlijk waren ze.
Aan het eind van die tijd zat de ketellapper op een avond in zijn kasteel, na het
eten, met zijn pijp en zijn glas, toen hij voelde dat hij op de schouder werd
getikt. Hij draaide zich om en aanschouwde de Dood die hem toegrijnsde. De
Dood deelde hem mee dat de kaars was opgebrand.
'En nu', zei de Dood, 'ga je met me mee!'
De ketellapper zat verstomd, maar toen hij weer iets kon uitbrengen, zei hij:
'Goed, als ik met je mee moet, dan zal ik wel moeten. Maar weetje', zei hij, 'ik
schaam me dood omdat ik de andere wereld moet binnengaan en zal moeten
zeggen dat ik de laatste driehonderd jaar geen enkel gebed tot God heb
gebeden. Ik wil graag dat je wacht terwijl ik een paar gebeden doe.'
De Dood riep uit: 'Ik hebbeen tijd om te wachten! Kom! Kom mee!'
'Och', pleitte de ketellapper, 'ik vraagje alleen maar om even te wachten tot ik
één paternoster heb gebeden.'
'Goed dan', snauwde de Dood. 'Maar doe het wel vlug! Ik zal je niet
meenemen eer je een paternoster hebt gebeden.'
'Dat is best', zei de ketellapper. 'Ik zal nooit van mijn leven meer een
paternoster opzeggen.'
De Dood werd verschrikkelijk kwaad en sprong om de ketellapper heen en
zwoer wraak, maar de ketellapper lachte hem hartelijk uit. Want niets kon de
Dood hem doen, omdat hij zijn woord had gegeven hem niet mee te nemen eer
hij een paternoster had gebeden.
Nog eens honderd jaar lang leefde de ketellapper in opperste weelde, zich
verheugend in alle vreugden van de wereld - honderd jaren die opnieuw
voorbijgingen als één enkel jaar, zo heerlijk waren ze.
Maar op een avond na honderd jaar reed de ketellapper in zijn koets met vier
paarden over een bergweg in Donegal. Toen ze een brug overgingen, hoorde
hij een wilde jammerklacht opstijgen van onder de brug. De ketellapper
vanTamlacht, teerhartigste man van heel Ierland, kon zich nooit doof houden
voor een noodkreet. Hij liet zijn koets stilhouden, stapte uit en ging naar
beneden onder de brug, waar hij een ellendig, meelijwekkend, arm wezen in
elkaar gedoken zag zitten dat hartbrekend klaagde en jammerde.
Het hart van de ketellapper was ontroerd. Hij zei: 'Mijn arm schepsel, wie ben
je en wat is er met je?'
Het wezen keek naar hem op en zei: 'Ik - ben - een - ziel! Ik ben een ziel, die
zevenhonderd jaar geleden op aarde leefde, en die zevenhonderd jaar heeft
geleden in het vagevuur omdat ik een penitentie die mij op aarde was opgelegd,
niet heb volbracht. En nooit kan ik bevrijd worden uit het vagevuur als ik niet
een sterveling vind die mijn penitentie op zich wil nemen.'
'Mijn arm schepsel', zei de ketellapper, 'als het iets is dat een arme zondaar als
ik voor je kan doen, dan zul je gauw vrij zijn. Wat is het?'
Het ellendige wezen zei: 'Toen ik nog op aarde was, zevenhonderd jaar
geleden, werd mij de penitentie opgelegd om een paternoster te bidden en dat
heb ik nagelaten. Als jij het voor me wilt doen, zal ik onmiddellijk bevrijd zijn.'
'Waarlijk, mijn arm schepsel', zei de ketellapper, 'je zult weldra bevrijd zijn.'
En de ketellapper plofte neer op zijn knieën en zond een paternoster op. En op
het ogenblik dat hij ermee klaar was, rees het ellendige wezen op, de vodden
vielen van hem af, en zie! daar stond de Dood.
De Dood keek grijnzend neer op de ketellapper en zei: 'Nu heb je je paternoster
gebeden. Nu ga je met mij mee. Nu kun je me niet meer voor de gek houden!'
Toen de ketellapper bekwam van zijn stomme verbazing, boog hij het hoofd en
zei: 'Ik ben gereed om met u mee te gaan. In de honderden jaren die ik op aarde
heb doorgebracht, heb ik alle vreugden genoten die een mens op deze wereld
kan kennen. Ik ben gereed te gaan en de vreugden van de volgende wereld te
beproeven.'
En hij ging mee met de Dood, die hem naar de volgende wereld bracht, hoger,
hoger, steeds hoger, tot ze aan de hemel kwamen. De Dood klopte op de poort
en Sint-Petrus kwam en vroeg: 'Wie heb je daar bij je?'
Maar toen de Dood antwoordde: 'De ketellapper van Tamlacht' donderde
Sint- Petrus: 'De ketellapper van Tamlacht! Is dat die kerel die God niet goed
genoeg vond als peet voor zijn kind? Neem hem mee! Neem hem mee! Neem
hem mee! Breng hem hier vandaan!'
'Je ziet', zei de Dood, 'dat je naam hier bekend is. Het spijt me. Er zit niets
anders op dan het beneden, bij het andere verblijf, te proberen.'
Samen daalden ze de weg af, ze draafden omlaag tot ze aan de hel kwamen.
Toen de Dood op de poort klopte, bulderde binnen een zware stem: 'Wie heb je
daar nu?'
Toen de Dood antwoordde: 'De ketellapper van Tamlacht' klonk er een
vreselijk gebrul uit de hel: 'DE KETELLAPPER VAN TAMLACHT! - Ik
heb ondervinding opgedaan met die kerel! Neem hem mee! Neem hem mee!
Breng hem hier vandaan! Als ik die kerel hier binnenlaat, zal hij ons de grond te
warm onder de voeten maken! Neem hem mee! Breng hem weg!'
'Je ziet het', zei de Dood. 'Je reputatie is hier beneden ook al bekend. Boven en
beneden willen ze je niet toelaten. Wat moet ik nu met je? Ik moetje maar weer
op aarde terugzetten.'
Toen zei de ketellapper: 'Toen ik op aarde was, genoot ik alle vreugden die de
mens op aarde kan kennen. Ik zal er niet in toestemmen naar de aarde terug te
keren, of u moet erin slagen mij daar in de een of andere nieuwe gedaante neer
te zetten.'
De Dood zei: 'Ik kan niet met jou opgescheept blijven zitten terwijl ik de wereld
moet rondgaan en nog eens rondgaan in de tijd dat de wereld nog bestaat. Ik moetje kwijt, hoe dan ook! In wat voor gedaante zou je eigenlijk terug willen?' De ketellapper zei: 'Als jongen, toen ik nog jong en onschuldig was en aan de oever van de rivier de Erne in Donegal woonde, zat ik menige heerlijke zomerdag aan de groene oevers van de Erne en keek naar de zalmen die sprongen en speelden in de rivier, en opsprongen tégen de waterval in. Ik placht te denken dat niets ter wereld gelukkiger leefde dan die zalmen. Ik wil dat je mij verandert in een zalm in de rivier de Erne.'
En de Dood maakte van hem een zalm in de rivier de Erne. Dat gebeurde vijfhonderd jaar geleden. De Erne is de beste zalmrivier van heel Ierland en grote sportvissers komen uit vele landen om daar op zalm te vissen. En al die eeuwen lang worden alle vissers die daar komen, hevig getart door één beruchte zalm met een bruine vlek op zijn schouder. Als zij aan het vissen zijn, is hij daar altijd aan het spelen, hij springt voor hen uit en stuk voor stuk worden ze door hem geplaagd en uitgedaagd en hevig getart. En de grootste en hartstochtelijkste vissers komen jaar najaar wraakgierig terug en zweren dat ze die plagende, uitdagende, verleidelijke vis zullen vangen en zo een eind maken aan zijn capriolen. Maar geen van hen is ooit in staat geweest die zalm te vangen. Want die zalm is de ketellapper van Tamlacht die daar springt en speelt in de rivier de Erne, waar hij zal springen en spelen zolang de wereld bestaat.
*   *   *
Samenvatting
Een volksverhaal uit Ierland.
Trefwoorden
Basisinformatie
Populair
Verder lezen