dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De nachtdansers


De nachtdansersMooie Jeanne, zoals ze in de omtrek werd genoemd, had al vroeg haar moeder verloren en toen ze nog een klein meisje was, trouwde haar vader met een boze vrouw, die zelf ook een dochtertje had, even lelijk en onaardig als Jeanne mooi en zacht was.
Iedereen kan wel begrijpen dat de kleine Jeanne bij haar geen best leven had. Zolang haar vader leefde was 't nog uit te houden, maar nadat die gestorven was, trok de boze stiefmoeder het kind oude verschoten kleren aan en gebruikte haar voor al het vuile werk, terwijl haar eigen dochter, de lelijke Catho, gekleed als een prinses, niets deed dan luieren en snoepen.
Ze woonden in een oud kasteel, omgeven door een groot bos, en in dat bos bevond zich een oude kapel, waarin, naar het volk geloofde, elke nacht de geest van een gestorven priester de mis probeerde te lezen. Dit gelukte hem echter nooit, omdat er niemand was om hem te antwoorden, zoals dat bij de mis behoort. Velen beweerden omstreeks middernacht licht te hebben gezien in die kapel, terwijl allerlei griezelige spoken er uit en in gingen.
Om de kapel te bereiken, moest men een open plek in het bos oversteken, waar 's nachts de 'nachtdansers' hun feestgelagen hielden. Geen mens waagde zich dus bij avond in dat bos; want die nachtdansers waren een grillig volkje. De een deden ze goed, de ander kwaad, al naar dat ze gehumeurd waren. Geen mens was er in de gehele omtrek die niet bevreesd was hen te ontmoeten.
Maar de boze stiefmoeder, die altijd op middelen peinsde om zich van Jeanne te ontdoen, opdat haar Catho later meesteres op het kasteel zou worden, hoorde op een avond in december haar rondom het haardvuur verzamelde dienstboden allerlei griezelige dingen vertellen over de 'Spookkapel' en de nachtdansers, en dit bracht haar op een boze gedachte.
Toen 's avonds iedereen al naar bed was gegaan, behalve zij en Jeanne, die haar bij het uitkleden moest helpen, riep ze plotseling uit: "O wee, o wee, waar is mijn gebedenboek? Wacht, nu weet ik het! Ik heb het vanmorgen zeker in de kapel in het bos laten liggen, toen ik daar mijn gebed had verricht. Vooruit Jeanne, loop er dadelijk even naar toe, en ga het halen! Ik kan niet slapen als ik mijn gebedenboek niet bij me heb!"
"Goed, moeder, ik zal het gaan halen," antwoordde Jeanne, maar ze was heel bang voor de spoken en de nachtdansers en fluisterde een van de dienstmaagden in het oor: "O, Marguerite, ga toch asjeblieft met me mee!" Maar de stiefmoeder, die wel begreep wat ze het meisje vroeg, schreeuwde haar toe: "Nee hoor, je gaat alleen en dadelijk ook! Je bent toch zeker niet bang? Zo'n groot meisje?" Toen begreep Jeanne, dat er niets aan te doen was. Ze doopte dus haar vinger in het wijwaterbakje, smeekte de Heilige Maagd haar bij te staan, en ging heel alleen op weg.
Zelfs Fidel, haar lief, trouw hondje, dat haar achterna wou lopen, werd door haar stiefzuster Catho tegengehouden, opdat ze helemaal geen bescherming zou hebben. Met een hatelijke lach wierp die de deur in het slot juist, toen het beestje naar buiten wilde glippen.
Maar Fidel wou met zijn meesteresje mee! Hij sprong door een glasruit heen en haalde haar in, bloedend uit vele wonden en met stukken glas overal in zijn lichaam, die hem bij elke beweging dieper in het vlees drongen.
Jeanne huilde toen hij eindelijk jankend tegen haar opsprong! 't Was lichte maan en ze merkte dadelijk, hoe het arme beest eruit zag. Hem aldoor vriendelijk over de kop strelend, bevrijdde ze hem van de glasscherven, en wies zijn wonden zorgvuldig uit met haar in de beek gedopten zakdoek. "Beste Fidel, beste hond, hoor!" zei ze troostend. "Blijf maar dicht bij me, trouwe Fidel! Ik ben zo bang! Zo vreselijk bang!"
Het duurde niet lang of ze bereikte de open plek, waarvan de bedienden die avond hadden verteld. En jawel, daar had je ze al - de nachtdansers! Zeven kleine mannetjes met reusachtige hoeden op het hoofd, dansten daar rond onder het zingen van een vrolijk liedje! Verschrikt bleef Jeanne staan, maar de kereltjes hadden haar al opgemerkt en allen, op een na, kwamen ze naar haar toe. "Dans met ons, mooi meisje," zeiden ze, "dans met ons, dans met ons! Wil je, mooi meisje?"
"O ja, lieve dwergjes, met plezier, hoor!" antwoordde Jeanne. "Waarom zou ik niet met jullie dansen?"
Toen namen de mannetjes haar bij de hand en ze danste vrolijk mee in de kring. Na een poosje zei het dwergje, dat haar rechterhand vasthield: "O, wat is dit een lief meisje!"
"Ja," zei de kabouter aan haar linkerhand, "en ze zal voortaan dubbel zo lief zijn als ze nu al is!"
"O, wat is dit een verstandig meisje!" riep nu de derde dwerg.
"Ja," zei de vierde, "en voortaan zal ze dubbel zo verstandig zijn als ze nu al is."
"O, wat is dit een mooi meisje!" juichte de vijfde.
"Ja," liet de zesde hierop volgen, "en voortaan zal ze dubbel zo mooi zijn als ze nu al is."
"Ja, ja," jubelde nu de zevende, die niet aan de dans had deelgenomen. "Ze zal even schoon en stralend zijn als de sterren aan de hemel!"
Daarna gaven alle dwergjes - behalve het zevende - haar een kus, en waren plotseling verdwenen. Toen ging Jeanne bedaard naar de kapel, waar ze noch de priester, noch enig ander spook ontmoette, vond al gauw het gebedenboek, dat haar stiefmoeder daar expres had neergelegd, en bracht het veilig thuis.
Haar gehele leven lang hadden ze haar 'de mooie Jeanne' genoemd, maar thans was ze zo stralend mooi geworden, dat haar schoonheid zelfs het pad, waarlangs ze ging, zo helder verlichtte, alsof het door de zon werd beschenen. "Zie hier uw gebedenboek, moeder," zei ze tegen de boze vrouw, terwijl ze haar kamer binnentrad. Verbaasd staarde deze haar aan, geheel overweldigd door haar wonderbare schoonheid. In het begin kon ze geen woord uitbrengen van ontsteltenis, maar toen ze eindelijk de spraak terugkreeg, stamelde ze: "Kind, kind, wat is er met jou gebeurd?"
"Niets, moeder, helemaal niets," antwoordde Jeanne, die zich nog helemaal onbewust was van het wonder, dat de dwergen aan haar hadden gewrocht!
"Zo?" zei de stiefmoeder, "je hebt de nachtdansers dus niet ontmoet?"
"O ja, die waren aan het dansen op de open plek, en ze haalden mij ook in hun kring."
"En hebben ze je geen kwaad gedaan?"
"Welnee, moeder, ze waren integendeel heel lief en vriendelijk."
"Is dat heus waar? En wat heb je gezien in de Kapel?"
"Niets bijzonders, moeder."
"Niets bijzonders? Nu, goed hoor! Ga jij nu maar naar bed."
Maar de boze stiefmoeder deed die gehele nacht geen oog toe. Aldoor moest ze denken aan wat Jeanne was overkomen. "Ja, zo moet het zijn!" dacht ze bij zichzelf. "Het zijn de nachtdansers natuurlijk geweest, die haar deze schoonheid hebben geschonken. Ik weet wel, wat ik nu zal doen! Morgenmiddag breng ik weer mijn gebedenboek naar de Kapel en dan stuur ik 's avonds mijn eigen lieve Catho uit om het te halen. Dan zullen we eens zien, hoe mooi die terug komt!"
Zo gezegd, zo gedaan! De volgende morgen vertelde ze aan haar dochter wat er met Jeanne was gebeurd, en dat zij zeker nog veel, veel mooier zou terugkomen dan 'dat domme kind', als ze die avond op haar beurt uitging om het gebedenboek van haar moeder uit de Kapel te gaan halen. Catho echter wou daar eerst niets van weten; ze was bang en lafhartig van aard en zag vreselijk op tegen dit gevaarlijke avontuur. Maar toen ze nu zelf zag hoe mooi haar stiefzusje was teruggekomen, gaf ze eindelijk toe, en toen die avond de grote klok van het kasteel elf zware slagen liet horen, stapte ze de poort uit en sloeg den weg in naar de open plek in het bos.
"Heb maar geen angst, lieve dochter," zei de oude vrouw, terwijl ze haar uitliet, "en denk er maar aldoor aan, hoe wonderbaar mooi je zult zijn als je terugkomt." Ja, daar zou Catho aan denken, en dat gaf haar dan ook de moed om op de eens ingeslagen weg voort te gaan, zij het ook met knikkende knieën en bevend over al haar leden.
Voordat ze vertrok, had ze Fidel nog willen meelokken, maar die voelde er niets voor om met haar uit te gaan, en bleef maar pal naast zijn eigen meesteresje staan. Toen had ze het arme beestje een venijnige schop gegeven, die Jeanne de tranen in de ogen bracht, maar deed verder geen moeite, hem mee te krijgen. "Wacht maar, akelig beest," hoorde Jeanne haar nog zeggen, "ik zal je morgen wel krijgen, hoor!"
Toen ze bij de open plek kwam, zag ook zij de dwergen dansen en ze bleef staan om naar hen te kijken. Dadelijk kregen de nachtdansers haar in 't oog, en de zes dwergjes kwamen ook naar haar toe en vroegen haar vriendelijk, of ze mee wou dansen. Maar het trotse meisje trok haar neus op, "Paardevijgen!" riep ze hen toe, "Ik wou liever ik weet niet wat, dan dat ik met zulke vuiliken als jullie zijn, in het rond zou gaan springen! Bah! Ik denk er niet aan!"
"O, wat is dit een slecht meisje!" riep nu de eerste dwerg.
En de tweede voegde er bij: "Voortaan zal ze dubbel zo slecht zijn als ze nu al is."
"O, wat is dit een dwaas meisje," zei de derde.
En de vierde riep uit: "Voortaan zal ze dubbel zo dwaas zijn als ze nu al is."
"O, wat is dit een lelijk meisje!" gilde de vijfde.
"Ja," zei de zesde, "en voortaan zal ze dubbel zo lelijk zijn als ze nu al is."
"En elke keer wanneer ze haar mond opendoet," zei de zevende, "zullen er allemaal paardevijgen uit rollen."
Op hetzelfde ogenblik waren ze verdwenen en Catho holde naar huis terug, zonder haar moeders gebedenboek uit de kapel te hebben gehaald. Ach, wat schrok de stiefmoeder toen ze haar kind daar voor zich zag staan, zo afschuwelijk lelijk, dat ze haar aanblik bijna niet kon verdragen. "Catho, Catho," gilde ze, "lieve Catho, wat is er met jou gebeurd? En waar is mijn gebedenboek?"
"Dat ligt nog in de kapel, ga het zelf maar halen als je het wilt hebben," was het brutale antwoord. En terwijl ze sprak, rolden haar aldoor paardevijgen uit de mond en haar gezicht zag er uit als dat van een pad, opgezwollen van venijn. Ja, vroeger was ze al slecht geweest, en dwaas, en lelijk, maar nu was ze een monster geworden, daarbij dubbel zo dwaas als vroeger, en zo kwaadaardig als een dolle hond!
Haar moeder sloot haar op in een kamer opdat niemand haar zou zien, en besloot zich op Jeanne te wreken over het ongeluk, dat haar dochter had getroffen.
Maar ondertussen had zich het nieuws van de wonderbare schoonheid van haar stiefdochter al door het gehele land verspreid en van alle kanten kwamen allerlei rijke en voorname heren naar 't kasteel, waar Jeanne woonde, om haar ten huwelijk te vragen. De boze stiefmoeder echter zond hen allen onverrichterzake terug, totdat er eindelijk een koningszoon kwam opdagen. Die wou ze heel graag als schoonzoon hebben, maar - wacht maar! - dit was nu eens een mooie gelegenheid om die verwaande Jeanne een lelijke poets te bakken!
Ze zei tegen de jonge prins, dat ze hem met genoegen haar dochter tot vrouw zou geven, en ze spraken samen af, dat het huwelijk een week daarna zou worden gesloten. De prins zond nu aan zijn bruid allerlei kostbare sieraden en vorstelijke gewaden, maar hoe hij er haar moeder ook om smeekte, vóór de bruiloft kreeg hij de mooie Jeanne niet te zien.
En toen hij eindelijk op de bepaalde dag in een gouden koets met vier paarden kwam aangereden om zijn bruid af te halen, gevolgd door een stoet van dappere ridders, edelknapen en schone hofdames, toen lag de arme Jeanne in een gesloten koffer op een van de torenkamers van 't kasteel! In haar plaats stapte Catho, gekleed in het door de prins aan Jeanne gezonden bruidsgewaad en gehuld in een dichte witten sluier, met haar moeder in de koets.
Nadat de prins tegenover haar had plaats genomen, sloot de oude vrouw snel de portieren en trok de gordijntjes er voor, zodat hij van zijn bruid niet anders kon onderscheiden dan haar lange witte sluier. "Ze is toch zo verlegen, het arme kind," zei de stiefmoeder, "daarom is het ook maar het beste, dat uwe hoogheid niet tot haar spreekt gedurende de rit." Ja, toen hield de koningszoon zich maar stil, al vond hij het ook helemaal niet prettig, in een donker gemaakte koets met een zwijgende bruid naar de kerk te moeten rijden.
Maar toen de bruidsstoet zich nu in beweging zette, sprong Fidel, Jeanne's trouwe hondje, al blaffend achter de gouden koets aan. Hij blafte zo eigenaardig, dat de prins het opmerkte: "Hep-hi! Hep-hi! Hep-hi!" klonk het aldoor. Dat betekende: "Zonder haar! Zonder haar!" Maar alleen de stiefmoeder en Catho begrepen zijn bedoeling. En toen de prins vroeg, wat dat hondje toch meende met zijn vreemd geblaf, antwoordde de stiefmoeder: "Ach, het beest wil natuurlijk mee in de koets, geliefde schoonzoon; maar dat gaat immers niet aan, is 't niet? Let maar niet op zijn geblaf, hij zal vanzelf wel ophouden als het hem verveelt."
Nu reden ze door het bos, en zie, daar streek plotseling een klein vogeltje neer op het dak van de koets en begon te zingen met een menselijke stem:
"O eedle Prins, zie uit uw oogen!
Gij wordt hier schandelijk bedrogen.
Mooi Jeanne, uw bruid, de lieve, zachte,
Ligt in een houten kist te smachten!
Terwijl - o schrik! - terzelfder tijd,
Catho met u naar 't altaar rijdt.
Een bruid - zo leelijk als de nacht!
O eedle Prins - Geef acht! Geef acht."
"Hé," riep de bruidegom uit, "wat zingt dat vogeltje daar toch? 't Is net, of het een menselijke stem heeft!" De boze vrouw trachtte hem wijs te maken dat het niets te betekenen had, maar toen nu het vogeltje zijn liedje nog eens herhaalde, begon de prins achterdocht te krijgen. Hij liet de koets stilhouden, opende het portier en sprong er uit. Toen lichtte hij de sluier op, waarachter Catho's afschuwelijke gezicht verborgen was en schrok hevig, toen hij dit aanschouwde! "Er uit, jullie beesten!" schreeuwde hij tegen de beide vrouwen, "er uit, jullie slangen, jullie adders, jullie giftige padden! Maak dat je wegkomt en wee je als ik je ooit terugzie!"
Nadat de twee nu waren uitgestapt en geheel verslagen aan de wegkant stonden, sprong de prins weer in de koets en beval de koetsier, terug te rijden naar 't kasteel. Daarbinnen liep hij van het ene vertrek in het nadere, aldoor uitroepend: "Jeanne, Jeanne, mijn lieve, schone bruid, waar kan ik u vinden?" En zie, toen hij eindelijk tot hoog in de toren geklommen was, zag hij daar een koffer staan, waaruit een lieve stem hem antwoord gaf.
De sleutel stak nog in het slot, en toen hij die had omgedraaid, werd het deksel plotseling door een onzichtbare hand opgeheven en uit de koffer verrees een jonkvrouw, zo hemels schoon, dat de prins onwillekeurig neerknielde, toen hij haar zag. Opstaande, reikte hij haar de hand, hielp haar uit de koffer en geleidde haar, gekleed in de lompen, waarin haar stiefmoeder haar altijd liet rondlopen, voorzichtig de trappen af en naar de gouden bruidskoets, die voor de poort stond te wachten.
En, zoals hij haar verlost had uit de koffer, gekleed als een bedelares, trad hij met haar voor het altaar, gevolgd door de trouwe Fidel, die zijn meesteres geen ogenblik wou verlaten.
Nadat het huwelijk was ingezegend, keerde de Prins met zijn wonderschone bruid terug naar het paleis van zijn vaders. En ook hier raakte iedereen zozeer onder de indruk van haar schoonheid en lieftalligheid, dat de koning en de koningin hun in lompen geklede schoondochter even hartelijk verwelkomden, alsof ze een trotse vorstendochter was.
Maar op hun weg naar het paleis hadden ze nog voor het laatst Catho en haar stiefmoeder gezien, luid huilend van teleurstelling en woede. Ze waren blijkbaar op weg naar de grens van het koninkrijk, maar al te goed begrijpend wat haar lot zou zijn, als ze de prins ooit weer onder de ogen durfden komen. Ondertussen werd in het paleis een schitterende bruiloft gevierd en iedereen was vol bewondering en eerbied voor Jeanne, de wonderschone koningsbruid.
*   *   *
Samenvatting
Een Bretons sprookje over dwergen en een jaloerse stiefmoeder. Een stiefmoeder stuurt haar mooie stiefdochter het donkere enge bos in om haar gebedenboek te halen. Onderweg komt ze de 'nachtdansers' tegen: zeven kleine dwergjes die het goede belonen en het kwade straffen. De stiefdochter keert mooier terug uit het bos en de stiefmoeder stuurt haar eigen dochter ook het donkere enge bos in. Zij komt er slechter uit...
Toelichting
Verwant aan Vrouw Holle.
Nachtdansers (kabouters, dwergen) vinden we ook in De twee gebochelde kleermakers.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Populair
Verder lezen