dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


Op zoek naar de zon


Lang, lang geleden lag er aan de voet van de Edelstenenheuvel bij het Westmeer van Hangchow een dorpje. In dat dorp woonde een jong echtpaar, de man heette Liu Chun en de vrouw heette Huiniang. Hij ploegde, zij weefde, ze waren hardwerkend en zuinig, en leidden zo met z'n tweeën een tevreden leven. Alle dorpsgenoten prezen hen als een volmaakt echtpaar.
Op een zekere dag verscheen 's ochtends vroeg in het oosten de dageraad en de vuurrode zon kwam op. Liu Chun ging met zijn zeis over de schouder op weg naar zijn akkers en Huiniang ordende haar garen en ging aan haar weefgetouw zitten. Maar toen woei plotseling een felle windvlaag, zwarte wolken trokken samen aan de hemel en de pas verrezen zon zonk opeens weer terug!
Van toen af aan kwam de zon niet meer op. Zonder zon was het overal duister en koud: de bomen werden niet meer groen, de bloemen werden niet meer rood, de gewassen groeiden niet meer en alle denkbare spoken en monsters maakten gebruik van de duisternis om onder de mensen hun wandaden te bedrijven. Hoe kon je zo leven? De mensen waren aan wanhoop ten prooi!
Maar waar was de zon gebleven? Alleen een oude grijsaard van honderdtachtig jaar wist het te vertellen: "Op de bodem van de Oostelijke Oceaan woont een duivelkoning. Deze duivelkoning staat aan het hoofd van talloze spoken en monsters die door en door slecht zijn. De zon is vast en zeker door deze duivelkoning geroofd!"
Toen Liu Chun zag hoe iedereen moest leven onder een duistere hemel, op een duistere aarde, voelde hij zich uiterst ongelukkig. ledere dag liep hij, tastend door de duisternis, van het ene dorp naar het andere om iedereen op te beuren. Kwam hij bij de ene familie, dan zeiden ze daar: "Liu Chun, zonder zon vriezen we straks nog dood!" Kwam hij bij een andere familie, dan zeiden ze daar: "Liu Chun, zonder zon zullen we straks nog sterven van de honger!" Wanneer Liu Chun ze zo hoorde praten was het hem of zijn hart werd fijngeknepen. Weer thuis zei hij tegen Huiniang: "Huiniang, zonder zon zullen de mensen van de wereld spoedig sterven van kou en honger. Ik heb besloten de zon te gaan zoeken en terug te brengen!" Huiniang dacht even na en zei toen: "Als je wilt gaan moet je gaan, ik zal je niet tegenhouden. Je hoeft je geen zorgen te maken om mij. Als jij maar in staat bent de zon te vinden en terug te brengen, kunnen we met z'n allen gelukkig leven!"
Huiniang knipte een streng van haar lange haar af, deed dat haar door een touw en maakte een paar strosandalen voor hem. Bovendien maakte ze een dik gevoerd katoenen jak voor Liu Chun. Toen ze haar man tot bij de deur uitgeleide deed, zag ze opeens vanaf de horizon een gouden schijnsel flitsen, en van verre kwam een gouden feniks aangevlogen die neerstreek op Liu Chuns schouder. Liu Chun streelde de gouden vogel en zei: "Gouden feniks, gouden feniks, kom met me mee op zoek naar de zon!" De gouden feniks draaide met zijn ogen en knikte met zijn kop. Liu Chun draaide zich weer om, omklemde Huiniangs handen en zei: "Huiniang, als ik de zon niet kan vinden zal ik niet terugkeren, maar als ik onderweg sterf, zal ik veranderen in een heldere ster die een gids zal zijn voor anderen die op zoek gaan naar de zon."
Met de gouden feniks bij zich ging Liu Chun op stap. Huiniang klom, op de tast haar weg zoekend in de duisternis, dagelijks naar de top van de Edelstenenheuvel om uit te zien. Zij staarde maar en tuurde maar, wie weet hoeveel dagen lang, maar de wereld bleef gedompeld in inktzwarte duisternis en ze zag geen sprankje zonlicht. Maar op een keer zag Huiniang plotseling een kristalheldere ster omhoogvliegen om zich aan de hemel te hechten, en kort daarop kwam de gouden feniks aanvliegen die, de kop gebogen, voor haar voeten neerstreek. Zodra Huiniang dit zag, wist ze dat Liu Chun onderweg was gestorven, en overmand door smart viel ze bewusteloos neer.
Toen Huiniang weer bijkwam, was het kind dat ze droeg al geboren. Dit kind groeide op van de wind. Na de eerste windvlaag kon het kind praten; na de tweede windvlaag kon het lopen; na de derde windvlaag was hij opeens opgegroeid tot een reus van een roede en acht voet. Huiniang was dolgelukkig met hem en ze gaf het kind de naam Baochu.
Huiniang nam Baochu mee terug naar huis en telkens als ze naar het kind keek moest ze denken aan haar man en dan stroomden de tranen over haar wangen. Toen Baochu dat zag vroeg hij: "Moeder, waarom huil je zo?" Huiniang kon haar verdriet niet verhelen en vertelde hem hoe zijn vader op zoek naar de zon onderweg was gestorven. Toen Baochu haar had aangehoord zei hij: "Moeder, laat mij de zon gaan zoeken en terugbrengen!" Huiniang keek naar haar zoon, ze kon eigenlijk geen afstand van hem doen maar ze bedacht dat in een wereld zonder zon de mensen verdriet en ellende zouden blijven lijden en dat hoe dan ook de zon terugveroverd moest worden voor een gelukkig leven. Toen ze dat had bedacht gaf ze door een knik van haar hoofd haar instemming te kennen.
Huiniang knipte weer een streng van haar haar, deed dat haar door een touw en maakte een paar strosandalen. Bovendien naaide ze een dik gevoerd katoenen jak voor Baochu om te dragen. Toen Bacyshu naar de deur liep, kwam die schitterende gouden feniks weer aanvliegen om neer te strijken op zijn schouder. Huiniang wees op die kristalheldere ster aan de hemel en zei tegen Baochu: "Mijn zoon, na zijn dood is je vader die ster geworden. Volg de richting die hij je aanwijst, dan kun je niet verdwalen!" Baochu knikte. Bovendien zei Huiniang, wijzend op de gouden feniks: "Deze gouden feniks heeft je vader vergezeld bij zijn tocht op zoek naar de zon, laat hem jou nu ook gezelschap houden!" Baochu knikte en zei: "Moeder, na mijn vertrek mag je, hoe lang het ook zal duren, onder geen voorwaarde bedroefd worden. Zodra jij bedroefd bent, begint mijn hart te beven en ontvalt me de kracht om de zon te zoeken!" Toen de mensen uit de omringende dorpen hoorden dat Baochu de zon ging zoeken, kwamen ze hem allemaal uitgeleide doen. Sommigen gaven hem kleren, anderen gaven hem proviand en zij gingen een heel stuk met hem mee.
Met de gouden feniks bij zich was Baochu op weg, op zoek naar de zon. De hele weg liet hij zich door duisternis noch door koude weerhouden om rechtdoor te lopen, in de richting van die heldere ster in het oosten. Hij liep en hij liep maar. Was hij om de ene hindernis gelopen dan volgde er weer een andere, was hij over de ene berg geklommen dan verrees er weer een andere, langs achttien steile rotswanden was hij omhooggeklauterd, negentien diepe ravijnen had hij overgestoken. De struiken hadden zijn katoenen jak aan flarden gescheurd, de dorens hadden talloze bloedige schrammen op zijn lichaam achtergelaten en naarmate zijn jak kapotter werd, kreeg hij het steeds kouder.
Op een dag liep Baochu een dorp binnen en toen de dorpelingen deze verre reiziger zagen, kwamen ze rond hem staan en vroegen: "Jongen, waarheen ben jij op weg?" Baochu zei: "Ik zoek de zon." Toen iedereen hoorde dat opnieuw iemand de zon wilde gaan zoeken, waren ze allen zeer verheugd, ze gaven hem duizend goede raadgevingen, drukten hem tienduizend zaken op het hart en zeiden tegen hem dat hij op zijn reis toch vooral voorzichtig moest zijn. Toen ze zagen dat Baochu's katoenen jak helemaal versleten was en geen enkele bescherming meer bood tegen wind of kou, knipten ze allemaal een lapje van hun eigen kleren af en ze naaiden daarvan voor hem een 'alle-mensen-mantel'. Baochu trok deze 'alle-mensen-mantel' aan en voelde zich van binnenuit verwarmd, hij vreesde geen enkele koude meer. Hij nam afscheid van de dorpelingen en vervolgde zijn weg.
Baochu liep onophoudelijk voort. En had hij de ene rivier overgezwommen dan kwam hij weer bij een andere, had hij de ene stroomversnelling doorwaad dan stuitte hij weer op een andere. Op een zekere dag kwam hij aan de oever van een grote rivier. Deze rivier was zo breed dat je de overzijde niet kon zien en een arend er niet overheen kon vliegen. De stroom in de rivier was kolkend en heftig, rotsblokken zo groot als een huis werden door haar voortgedreven. Maar onze moedige Baochu sprong terstond in die grote rivier. Met de tanden op elkaar en met ingehouden adem zwom hij uit alle macht in de richting van de andere oever. De golven sloegen over hem heen en de draaikolken sleurden hem nu eens in deze, dan weer in gene richting. Maar Baochu liet zich daardoor niet in het minst weerhouden, hij bleef uit alle macht zwemmen en zwemmen, en spoedig zou hij al de andere oever hebben bereikt toen opeens een koude wind opstak die het water in de rivier plotseling veranderde in ijs. Baochu raakte middenin de rivier vastgevroren en de gouden feniks lag verstijfd van de koude op het ijs. Gelukkig droeg Baochu de 'alle-mensen-mantel', zelfs als het nog kouder was geweest was hij niet doodgevroren. Geleidelijk deed zijn lichaamswarmte het ijs rondom zijn lichaam ontdooien, hij bevrijdde een arm en drukte eerst de gouden feniks tegen zijn borst om daarna een vuist te ballen en uit alle macht op het ijs te beuken zodat met een luid gekraak het ijs op de hele rivier uiteenbrak in schotsen. Tegelijkertijd werd het water in de rivier hoog opgestuwd zodat het met alle ijsschotsen op Baochu afkwam. Baochu sprong haastig op een ijsschots en vervolgens van de ene ijsschots naar de andere totdat hij tenslotte op de oever kon springen. De gouden feniks aan zijn borst had door zijn lichaamswarmte ook het leven teruggekregen.
Nadat Baochu de ijsrivier was overgestoken, kwam hij weer in een dorp. De mensen uit het dorp dromden om hem heen en toen ze hoorden dat hij op zoek was naar de zon, was iedereen zeer verheugd, en toen ze ook nog eens hoorden hoeveel gevaren hij onderweg al had doorstaan, waren ze vol bewondering. Een oude man met een witte baard zei: "Jongen, sinds de zon verdwenen is, is ons leven met de dag zwaarder geworden en we hebben werkelijk niets wat we je kunnen geven. Laat iedereen je een handvol aarde geven. Deze aarde is door onze voorouders van geslacht op geslacht met hun zweet besproeid, ze zal je nog van pas komen." De oude man pakte een zak en alle mensen van het dorp schepten een handvol aarde op om erin te doen, waarop ze Baochu de met aarde gevulde zak overhandigden.
Baochu nam nu de zak aarde op zijn rug en vervolgde zijn weg in oostelijke richting, de kristalheldere ster achterna. Hij liep maar en hij liep maar, hij klom over negenennegentig hoge bergen en zwom over negenennegentig grote rivieren, tot hij bij een driesprong kwam. Baochu wist niet welke richting hij moest kiezen en terwijl hij stond te twijfelen kwam er een oud vrouwtje langs. Dat oude vrouwtje vroeg Baochu: "Jongen, waarheen ben je op weg?" Baochu zei: "Ik ben op zoek naar de zon." Het oude vrouwtje zei: "Het is nog een lange weg als je de zon zoekt. Je kunt maar beter zo snel mogelijk naar huis teruggaan." Baochu zei: "Hoe ver de weg ook is en hoeveel gevaren ze ook telt, ik zal de zon zoeken en terugbrengen. Zolang ik de zon niet heb gevonden ga ik niet terug naar huis." Toen het oude vrouwtje deze woorden hoorde wees ze naar de rechterweg en zei: "Volg deze weg, dan zul je de zon vinden. Een eindje verderop is een dorp, ga daar wat rusten voor je verdergaat." Terwijl Baochu met het vrouwtje stond te praten, spreidde de gouden feniks plotseling zonder aanwijsbare oorzaak zijn vleugels om zich uit alle macht op het vrouwtje te storten: met zijn vleugels ranselde hij haar hoofd, met zijn klauwen krabde hij haar wangen en met zijn snavel pikte hij naar haar ogen. Baochu dacht dat dat was omdat de feniks een vreemde zag en hij joeg de vogel bij haar vandaan. Hij bedankte het oude vrouwtje en volgde de rechterweg.
Toen Baochu deze weg gekozen had, kwam de feniks voor hem vliegen en hem de weg versperren, hij liet hem niet door. Baochu dacht dat de feniks gek geworden was en joeg hem opnieuw weg om met grote passen zijn weg te vervolgen. De weg werd steeds vlakker, er waren geen stofwolken en er waren geen dorens, er waren geen rotswanden en er waren geen ravijnen - het ging zowel vlug als licht. Baochu vond het toch wel wat vreemd. Toen hij nog wat gelopen had, kwam hij in een dorp. De huizen in dit dorp waren hoog en groot, alle mannen waren weldoorvoed en alle vrouwen waren knap. De dorpelingen dromden onmiddellijk rond Baochu samen, en toen ze hoorden dat hij op zoek was naar de zon, dansten en lachten ze allen van blijdschap. Ze staken allemaal hun duim omhoog, de een prees hem als een held, de ander noemde hem een echte kerel. Tegelijkertijd kwam van links iemand met wijn en van rechts iemand met eten, een man trok hem mee, een vrouw hield hem tegen: ze wilden dat Baochu wat ging eten.
Baochu was heimelijk verbaasd; op de hele tocht waren alle dorpen waar hij doorheen was gekomen volledig verarmd geweest en de dorpelingen hadden steeds te lijden van de kou en van de honger - waarom hadden de mensen in dit dorp het dan zo goed? Terwijl hij zo met de wijnkom in de hand in gedachten was verzonken, vloog de gouden feniks, zonder dat hij dat in de gaten had, over zijn hoofd en liet plop! een strosandaal in zijn wijnkom vallen. Zodra de strosandaal in zijn wijnkom was geworpen vloog hij onmiddellijk knetterend in brand. Toen Baochu nauwkeuriger keek, bleek dit precies zo'n strosandaal als die hij droeg, gemaakt van haar en touw. Direct bedacht hij dat dit een van de strosandalen was die zijn vader had gedragen toen hij op zoek ging naar de zon. Terstond begreep Baochu alles. Hij smeet de wijnkom met kracht tegen de grond en slaakte een luide kreet. Opeens was het dorp niet meer te zien, waren de dorpelingen niet meer te zien en zag hij alleen nog maar talloze monsters met toegeknepen ogen die alle kanten opvluchtten.
Nadat Baochu de monsters op de vlucht had gejaagd, draaide hij zich om en liep weer naar de driesprong. Daar koos hij de linkerweg.
De monsters hadden Baochu niet kunnen doden en nu veranderden zij zich in talloze grote bergen die hem de weg versperden. Baochu trok zich daar niets van aan en klom over al die bergen. Daarop veranderden de monsters zich in talloze grote rivieren die zijn weg kruisten, maar ook daar trok Baochu zich niets van aan en hij zwom al die rivieren over. De monsters werden doodsbenauwd en als een zwerm bijen dromden ze samen aan de voet van de Edelstenenheuvel, waar ze Huiniang kwamen kwellen. Ze logen haar voor dat Baochu was omgekomen bij een val in een ravijn of dat hij was verdronken in een rivier. Ze beproefden alle denkbare methoden om Huiniang van droefheid te doen huilen zodat Baochu de kracht zou ontvallen om verder te gaan op zoek naar de zon. Maar Huiniang luisterde allerminst, zij beet de tanden op elkaar en stortte geen enkele traan.
Vanaf het vertrek van Baochu hoopte Huiniang dag en nacht op een spoedige thuiskomst van haar zoon na het vinden van de zon. Elke dag klom ze met de dorpsgenoten naar de top van de heuvel om naar het oosten uit te zien, en iedere keer bracht ze weer een grote kei mee voor onder haar voeten zodat ze wat hoger zou staan en wat verder kon zien. Zij tuurde en tuurde, zij staarde en staarde, wie weet hoeveel jaren en maanden, en de keien onder de voeten van Huiniang waren al opgestapeld tot een torenhoog terras, maar de hemel was nog steeds inktzwart.
Baochu liep nog steeds voort. Over hoeveel bergen was hij uiteindelijk geklommen? Ze waren niet te tellen! Op een zekere dag, toen hij weer over een hemelhoge berg was geklommen, hoorde hij in de verte de golven ruisen - hij bleek aangekomen te zijn bij de Oostelijke Oceaan! Baochu liep naar het strand en zag het onbegrensde watervlak - wie wist waar de zon was in die wijde oceaan? En hoe moest hij die oversteken?
Terwijl Baochu aan de oever stond te weifelen, herinnerde hij zich opeens de zak aarde die de dorpelingen hem onderweg hadden gegeven. Hij maakte de zak open en strooide de aarde uit over zee. Een felle stormwind stak plotseling op en verspreidde de aarde over de zee en de aarde veranderde onmiddellijk in allerlei grote en kleine eilanden. Baochu was opgetogen, hij sprong de zee in en zwom van het ene eiland naar het andere, de wijde zee in. Hij zwom en hij zwom en hij zocht en hij zocht, tot hij was aangekomen op de allerverste plek en de allerdiepste zeebodem had doorzocht. Daar vond hij een grot: de zon werd door de duivelkoning verborgen gehouden in deze grot!
Baochu dook naar de opening van de grot en ontdekte dat de duivelkoning al zijn grote en kleine monsters in slagorde had opgesteld in afwachting van zijn komst. Baochu viel de duivelkoning aan en ze streden vanaf de bodem van de zee tot aan het wateroppervlak en vanaf het wateroppervlak tot op de bodem van de zee, ze streden tot het water van de zee begon te kolken en de golven zich woest verhieven. De duivelkoning raakte steeds meer in de verdediging en toen hij even niet oplette pikte de gouden feniks hem een oog uit, en van pijn sloeg hij de handen voor het gezicht en brulde als een dier. De gouden feniks vloog weer op en greep zijn kans om hem nog een oog uit te pikken. Zonder ogen beukte en ramde de duivelkoning in het wilde weg, en toen hij zijn hoofd tegen een rots ramde stierf hij.
Toen de duivelkoning was gestorven, sloegen de kleine monsters meteen op de vlucht.
Zonder even rustig adem te halen, duwde Baochu het grote rotsblok voor de ingang van de grot opzij: hij had de zon gevonden! Hij gaf zijn laatste kracht om met de zon in zijn armen naar de oppervlakte te zwemmen. Hij zwom en hij zwom, maar toen uiteindelijk de zon de helft van haar gezicht boven het water toonde, waren onverwachts Baochu's krachten uitgeput en hij was hoe dan ook niet in staat de zon uit het water te tillen. Op dat moment kwam de gouden feniks haastig aanvliegen en met zijn rug hielp hij Baochu de zon omhoog te houden, waarop hij zijn vleugels spreidde en met al zijn kracht opvloog, zodat de zon geheel uit het water werd opgetild. Zodra de zon zich losgemaakt had van het water, steeg ze naar de hemel.
Ook op die dag stonden Huiniang en haar dorpsgenoten vanaf de top van de Edelstenenheuvel uit te kijken en de monsters die weggevlucht waren van de bodem van de zee kwamen haar weer kwellen.
Op dat moment zag ze opeens de hemel in het oosten een gouden schijnsel met tienduizend stralen uitzenden, de dageraad verscheen, de zon verrees! Vervolgens hoorde ze boven haar hoofd een langgerekte roep van de feniks, die haar berichtte dat de gouden feniks alweer teruggekomen was. De gouden feniks streek neer op de heuveltop en danste zijn sierlijke dans.
"De zon is teruggevonden!" riepen Huiniang en de dorpsgenoten opgetogen als uit één mond. De vreugdekreten schokten de aarde en bewogen de bergen, en de monsters die Huiniang aan alle zijden omringden schrokken zo van het verschijnen van de zon en de donderende vreugdekreten dat ze allemaal veranderden in bizarre en grillige rotsen.
Vanaf dat moment verrijst de zon elke dag in het oosten om onder te gaan in het westen en leven de mensen weer een stralend en gelukkig leven.
Tot op de dag van vandaag verschijnt er iedere dag voor de zon opkomt aan de oostelijke hemel een kristalheldere ster die stralend zijn licht verspreidt, en volgens de overlevering is die ster een transformatie van Liu Chun. De mensen noemen die ster de ochtendster. Wanneer de zon verrijst, verspreidt zich steeds een gouden licht en toont de dageraad zich in vele kleuren, en volgens de overlevering is dat omdat de gouden feniks met gespreide vleugels de zon optilt.
Ter herinnering aan Baochu bouwden de mensen bovenop de Edelstenenheuvel een prachtige pagode, en op de plaats waar de feniks was komen aanvliegen en had gedanst bouwden ze een klein, zeskantig paviljoen. Dat zijn de huidige Baochupagode en het Fenikspaviljoen. Het o zo hoge stenen terras dat gebouwd werd door Huiniang en haar dorpsgenoten om uit te zien naar de zon wordt door de mensen het Terras van het Eerste Zonlicht genoemd, omdat je daarvandaan het eerst de opkomende zon kunt zien.
*   *   *
Samenvatting
Een volkssprookje uit China. In dit moderne sprookje steelt een duivelkoning de zon. Alle mensen moeten in volslagen duisternis leven, maar een iemand besluit op zoek te gaan. Samen met een gouden feniks begint een lange en gevaarlijke tocht over bergen, rotswanden en rivieren.
Toelichting
Ook in dit sprookje wordt een verklaring gegeven voor de ochtendster (de planeet Venus). We vinden dit ook in het Surinaamse verhaal De zonnekinderen en het masai-sprookje De weesjongen.
Dit moderne sprookje uit de omgeving van Hangchow werd opgetekend door Dong Xiao en bewerkt door Liu Lang. De vertaling is gebaseerd op de tekst zoals deze voorkomt in 'Volkssprookjes (Minjian Tonghua Gushi ji)' samengesteld door Dong Sen e.a., Beijing chubanshe, Peking, 1979, pp. 94-102.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Feest / viering
Populair
Verder lezen