Het mirte-takje
Eertijds woonden er in het dorp Miano een man en een vrouw, die geen kindertjes hadden en daardoor vurig naar een erfgenaam verlangden. De vrouw in het bijzonder zuchtte steeds: "O God, als ik toch maar iets ter wereld bracht, het zou me niet eens kunnen schelen wat, al was het maar een mirte-takje!" En zo dikwijls herhaalde zij dit deuntje en zij verveelde er de Hemel zo erg mee, dat zij bevallen moest en na negen maanden niet een jongetje of een meisje, doch een mooie mirte-tak ter wereld bracht, welke de vroedvrouw van haar overnam.
Deze tak plantte zij tot haar grote vreugde in een bloempot, die met vele mooie figuren versierd was en plaatste hem op de vensterbank. En 's morgens en 's avonds verzorgde zij hem met groter ijver dan de boer voor zijn veld met spruitjes zorgt, waar hij de pacht voor zijn land uit hoopt te halen.
Toen de zoon van de koning op jacht ging en langs dat huis kwam, werd hij dolverliefd op de mooie tak en liet de eigenares vragen, deze aan hem te verkopen, want hij zou haar zoveel goud betalen als zij maar hebben wilde. Na veel nee's en veel tegenwerpingen liet zij zich tenslotte door hebzucht leiden, door zijn beloften inpalmen, door zijn bedreigingen van haar stuk brengen en door zijn smeekbeden vermurwen en gaf hem de pot met de mirte-tak. En zij verzocht hem, er lief voor te zijn, omdat zij er meer van hield dan van een dochter en het haar was, of de mirte uit haar schoot geboren was.
De prins liet uitermate verheugd de mirte-tak in zijn privévertrek brengen en zette hem op een terras; en eigenhandig bewerkte hij de aarde en begoot zijn bezit. Nu gebeurde het, dat de prins, toen hij op zekere avond naar bed gegaan was en de kaarsen gedoofd had, toen de stilte om hem kwam en alle huisgenoten in de eerste slaap waren, geschuifel van voeten hoorde en iemand op de tast naar zijn bed hoorde komen. Hij dacht onmiddellijk, dat het een knechtje was, dat hem van zijn beurs wilde beroven, of een huisgeest, die het dek van hem af wilde trekken. Maar, dapper als hij was, dat hij zich nog niet eens voor de lelijke hel liet bang maken, hield hij zich doodstil en wachtte af, hoe dit gevalletje zou aflopen.
Toen hij echter de persoon vlak bij zich wist en bij de aanraking voelde, dat zij zachter was dan de staart van een marter, teerder en fijner dan de veertjes van een puttertje, omarmde hij haar vlug, in de mening, dat zij een fee was, wat inderdaad het geval was. Doch voordat Dokter Zon uitreed om de bloemen te bezoeken, welke de Nacht ziek en kwijnend gemaakt had, stond de lieve vriendin uit het bed op en maakte zich ijlings uit de voeten, waarna zij de prins achterliet, vol tedere gevoelens en heel nieuwsgierig en verbaasd.
Dit herhaalde zich gedurende een week en de prins smolt van verlangen en begeerde vurig te weten te komen, hoe dat geluk er uit zag, dat uit de sterren neergeregend was, en welk scheepje beladen met de edelste kostbaarheden van liefde het anker in zijn bed uitgegooid had. Daarom bond hij op zekere nacht, toen het schone meisje sliep, een van haar vlechten aan zijn arm, opdat zij niet ijlings wegvluchten kon. En toen riep hij een bediende en liet de kaarsen aansteken. En hij zag daar de bloem der schoonheden, het wonder der vrouwen, de spiegel, het geschenk van Venus, de door Liefde's toverstaf aangeraakte. Hij zag een lieve pop, een teder duifje, een fata morgana, een stralend vaandel, een gulden takje. Hij zag een hartenverwondster, een valkenoog, een volle maan, een torteltje, een koninklijk hapje, een juweel. Om kort te gaan, hij zag een schouwspel, om iemand buiten zichzelf van vreugde te maken. En terwijl hij haar zonder ophouden aanschouwde, riep hij uit: "Nu is het met jou gedaan, godin van Cyprus! Ga maar naar huis toe, o Helena! Jullie schoonheid is de moeite niet meer waard in vergelijking met deze volmaakte schoonheid, naast deze wonderbaarlijke gratie, deze aanvalligheid, welke boven alles uitsteekt, waar geen fout in te vinden is, geen puntje ter verbetering! O slaap, o zoete slaap, laat nog meer slaapbollen op de ogen van deze schone vreugde vallen! Laat mij toch deze triomf van schoonheid mogen beschouwen, zolang ik wil! O schone vlecht, die mij bindt! O schone ogen, die mij koesteren! O schone lippen, die mij laven! O schone boezem, die mij troost! O schone hand, die mij aanzet! Waar - zeg mij, waar - in welke werkplaats der natuurwonderen hieuw men dit levende beeld? Welk Indië leverde het goud, om deze haren te bewerken? Welk Ethiopië het ivoor, om dit voorhoofd te fabriceren? Welk moeras de karbonkels, om deze ogen te vervaardigen? Welk Tyrus het purper, om dit gezicht te verven? Welk Oosten de parelen, om deze tanden te vormen? En van welke bergtoppen nam men de sneeuw, om op deze boezem te strooien? Onnatuurlijke sneeuw, die de bloemen laat leven en de harten verwarmt!"
Zo sprekende omarmde hij haar teder. En zij maakte zich los uit de omarming van de slaap en beantwoordde met een bevallige geeuw een zucht van de verliefde prins. Toen hij zag, dat zij wakker was, sprak hij tegen haar: "O mijn geluk, als ik zonder verlichting bij het beschouwen van deze tempel van liefde reeds bijna op het punt stond te sterven, wat zal er nu van mijn leven worden, nu u uw beide ooglampen ontstoken hebt? O schone ogen, die met uw triomf van licht de sterren verslaat, gij ogen, gij hebt mijn hart doorboord! En u, mijn schone heelmeesteresse, hebt mededogen met een die ziek van liefde is, die zich koorts op de hals gehaald heeft door van lucht te veranderen: van het nachtelijk duister naar het licht van deze schoonheid! Leg uw hand op mijn borst, voel mijn pols, schrijf mij het recept voor! Doch wat voor recept zoek ik, mijn hartje? Schenk mij met uw schone mond vijf laatkopjes aan de lippen; ik wil geen andere massage dan met dit lieve handje, want ik ben er zeker van, dat ik met het heilzame water van deze schone gratie en de wortel van dit kruid weer vrij en gezond zal worden!"
Op dergelijke vurige bewoordingen gaf de schone nimf ten antwoord: "Prijs mij niet zo, heer prins, ik ben uw dienaresse: en om uw koninklijk gelaat te dienen zou ik zelfs gaarne het laagste werk verrichten. Ik acht het een groot geluk, dat ik van een mirte-tak, geplant in een aarden pot, een lauriertak geworden ben, opgehangen aan de herberg van een levend hart, van een hart, dat zoveel grootheid en deugd in zich heeft." De prins smolt van zaligheid als een vetkaars; hij omarmde haar opnieuw en zegelde de brief met een kus, reikte haar de hand en sprak: "Hier hebt gij mijn woord: u zult mijn vrouwe zijn, u zult meesteres over de scepter worden, u zult de sleutel van mijn hart bezitten, zoals u reeds het roer van mijn leven houdt." En na deze en een massa andere beminnelijke woorden stonden zij op uit bed en gingen wat eten en op deze wijze genoten zij gedurende enige dagen van het leven. Doch omdat de fortuin, die spelbreekster en huwelijksverstoorster, steeds een hinderpaal vormt voor Liefde's voortgang en de vreugde bederft van wie geluk zoekt, gebeurde het, dat de prins ter jacht geroepen werd achter een groot wild zwijn, dat die landstreek verwoestte. Hij werd dus gedwongen, zijn vrouw te verlaten, wat betekende: tweederde van zijn hart. En daar hij meer van haar hield dan van zijn leven en haar schoner dan alles ter wereld vond, ontsproot uit deze liefde en uit deze schoonheid de jaloezie, welke een storm is op de zee der liefde, een regenbui op de schone was der vreugde en roet dat valt op het lekkere soepje waar verliefden veel van houden. Welke, zeg ik, een slang is, die bijt, een houtworm, die knaagt, een gal die vergiftigt, een ijzige koude, die verstijft; waardoor het leven steeds in spanning blijft, de geest altijd onstandvastig, het hart achterdochtig.
Na dus de fee bij zich geroepen te hebben, zei hij tegen haar: "Mijn lief, ik ben genoodzaakt, twee of drie nachten buitenshuis te vertoeven. God weet, met welk een smart ik mij van u losmaak, u, die mijn ziel bent. De Hemel weet, of dit heengaan niet het einde betekent! Doch nu ik niet kan nalaten te gaan ter wille van mijn vader, is het met geweld, dat ik mij van u losruk. Ik bid u dus, bij de liefde welke u mij toedraagt, in de bloempot te gaan en er niet uit te komen, voor ik terugkeer, wat zo spoedig mogelijk zal gebeuren."
"Dat zal ik doen," antwoordde de fee, "want ik weet niets anders te antwoorden - en ik wil dit ook niet - op wat u welgevallig is. Ga dus met geluk; ik zal u op de beste wijze dienen. Maar doe mij een genoegen: maak aan het topje van de mirte een zijden draadje met een belletje vast, en wanneer u terugkeert, trek dan aan het draadje en bel, dan kom ik dadelijk tevoorschijn en zeg: daar ben ik!"
De prins deed aldus en drukte zijn bediende op het hart: "Kom jij eens hier en houd je oren flink open: maak dit bed iedere avond op, alsof er mijn persoontje moest slapen, begiet steeds deze bloempot en pas goed op, want ik heb de blaadjes geteld, en als ik er een minder vind, beroof ik jou van het leven."
Na deze woorden sprong hij te paard en ging, als een schaap dat naar de slachtplaats gebracht wordt, achter een wild zwijn aanhollen.
Onderwijl gingen zeven boosaardige vrouwen, met wie de prins omgang had gehad, merken, dat zijn liefde voor hen aan het bekoelen was en dit gaf hun het vermoeden, dat hij door een nieuwe band de vroegere vriendschap had vergeten. Verlangend, meer te weten te komen, riepen zij een metselaar, en op de klank van geld lieten zij hem een onderaardse gang graven, die van hun huizen in verbinding stond met de kamer van de prins. Zij drongen tot daar door, deze kwaaie meiden, om te zien, of een ander hun plaats had ingenomen, doch vonden niemand. Toen zij het bijzonder mooie mirte-takje zagen, haalden zij er elk een blaadje af; maar de jongste nam het gehele topje, waaraan het belletje hing. Dit gaf, amper aangeraakt, geluid, en de fee, in de mening, dat het de prins was, kwam aanstonds tevoorschijn.
Toen echter de lelijke feeksen dit lieflijk persoontje zagen, zetten zij haar dadelijk de nagels in het lijf en gilden: "Ben jij het, die met je molen het water van onze verwachtingen optrekt? Ben jij het, die uit onze handen weggenomen hebt wat er over was van 's prinsen gunst? Ben jij die verrukkelijke vrouw, die bezit nam van wat ons toebehoorde? Welkom dan. Ga terug naar waar je vandaan gekomen bent! Het was beter als je nooit geboren was! Jij bent nu in onze macht. Het zal gek gaan, als je nu nog ontsnapt!"
Bij die woorden brachten zij haar een stokslag op het hoofd toe, en zij sneden haar vlug in honderd stukjes en namen er elk haar deel van. Alleen de jongste wilde aan die moordpartij niet meedoen, en toen haar zusters haar uitnodigden, haar voorbeeld te volgen, nam zij slechts een plukje van de gouden haren. Vervolgens verdwenen zij weer langs de onderaardse gang.
Intussen kwam de bediende om het bed op te maken en de bloempot te begieten volgens opdracht van zijn heer, en toen hij die vernieling vond, bleef hij bijna dood van ontzetting. Hij beet zich in de handen. Daarna verzamelde hij het armzalig overschot van vlees en beenderen bijeen, waste het bloed van de grond, maakte van alles een hoopje in dezelfde bloempot, begoot het, maakte het bed op, sloot de deur, legde de sleutel eronder en verwijderde zich zo gauw hij kon van die onheilsplek.
Bij zijn terugkomst van de jacht trok de prins aan het zijden koordje, om het belletje te luiden, doch hij had mooi bellen! Hij kon luiden zo hard hij wilde: de fee hield zich toch stom.
In allerijl holde hij naar zijn kamer, en daar hij geen geduld had, zijn bediende te roepen en de sleutel te zoeken, gaf hij een flinke stoot met zijn schouder tegen de deur, die wijd open sprong. Hij naar binnen; hij opende het venster en toen hij zag, dat de mirte-tak bladerloos was, begon hij luid te wenen, te schelden, te gillen, te brullen: "Ach, ik ellendige, arme stakker, ongeluksvogel! Wie heeft me dit gelapt? Wie heeft mij die hak gezet? Wee mij, ik ben te gronde gericht, ik ben een geruïneerde prins! Mijn mirt is ontbladerd, mijn fee verloren, mijn leven bedroefd, mijn verwachting in rook opgegaan, mijn vreugde verzuurd, ach! Wat ga je nu doen, onfortuinlijke prins Nicola Melchiorre, zoals je naam luidt? Wat ga je doen, rampzalige? Spring nu de greppel over, ontruk je aan deze beet! Zou je maar niet je keel afsnijden, nu je ieder geluk verloren hebt? Jij bent beroofd van deze schat, en nog snijdt jij je aderen niet open? Jij bent in de steek gelaten door het leven, en nog keer jij niet terug? Ach, waar ben je, waar ben je, mijn mirt? Welke keiharde ziel heeft deze mooie bloempot van me vernield? Vervloekt zij de jacht, die mij weghaalde van mijn geluk! Ach, het is uit met mij, ik ben geruïneerd, ik ben dood, ik heb mijn dagen beëindigd! Het kan niet, dat ik blijf leven, om verder te leven zonder wat mijn leven was! Ik moet mijn voeten strekken, want zonder mijn geluk zal mij de slaap een kwelling, het eten een vergift, het genoegen bezwaard, het verder leven bitter zijn!"
Deze en dergelijke woorden - welke de straatstenen zelfs zouden vermurwen - sprak de prins. En lang en bitter klaagde hij; hij was beangst en wond zich op, deed 's nachts geen oog dicht en kreeg overdag geen hap door zijn keel. Zozeer liet hij zich door smart overmeesteren, dat zijn gelaat van oosters rood een gele kleur aannam en de rosé ham van zijn lippen ranzige reuzel werd.
De fee, die van de restjes, in de bloempot bijeengegaard, weer was gaan ontkiemen, werd van medelijden bewogen, toen zij zag hoe de ongelukkige verliefde prins te keer ging, hoe hij zich de haren uit het hoofd rukte en klein werd en stakkerig met de gelaatskleur van een zieken Spanjaard, van een uitgedroogde hagedis, van koolsoep, van geelzucht. En plotseling kwam zij uit de bloempot, als het licht van een kaars uit een afgesloten lantaarn, en verscheen voor de ogen van Nicola Melchiorre. En terwijl zij hem in de armen drukte, sprak zij: "Hoofd omhoog, mijn prins, nu is het genoeg! Houd op met die jammerklacht, droog je ogen, laat je razernij varen, ontspan je vertrokken gezicht! Hier ben ik weer, levend en schoon, ondanks die vellen van vrouwen, die mijn schedel spleten en vervolgens van mijn vlees gehakt maakten!" Bij deze gebeurtenis, die geheel onverwacht kwam, stond de prins als van de dood op. De kleur kwam weer op zijn wangen, zijn bloed begon weer warm te stromen, er kwam weer gevoel in hem. En na haar eindeloos gekust en gestreeld te hebben, wilde hij haarfijn weten, hoe alles in zijn werk was gegaan.
Toen hij vernam, dat de bediende niets geen schuld trof, liet hij hem roepen. En hij bestelde een groot gastmaal en huwde met toestemming van zijn vader met de fee. Hij wilde, dat op het maal, behalve de aanzienlijksten uit het rijk, in de eerste plaats ook de zeven harpijen aanwezig zouden zijn, die zijn troetelkindje geslacht hadden. Toen de tafels afgenomen waren, vroeg de prins aan alle genodigden stuk voor stuk: "Wat zou wel degene verdienen, die kwaad deed aan deze schone jonkvrouw?" En hij wees naar de fee, die zo schoon was, dat zij aller harten als een bliksem trof, de gemoederen om haar vinger wond en de verlangens op sleeptouw had. En allen, die aan tafel zaten, te beginnen met de koning, gaven hun mening. De een zei, dat deze de galg verdiende, een ander, dat deze het rad waardig was; één noemde als straf de tang, een volgende, in een afgrond geworpen te worden; de een dit, de ander dat. Ten slotte was de beurt van spreken aan de zeven lelijkerds, die - ofschoon zij niet veel zin aan dit gesprek en reeds een voorgevoel van de slechte afloop hadden - toch - daar immers de waarheid boven alles gaat - als hun mening te kennen gaven, dat, wie alleen reeds zin had dit toppunt van liefelijkheid aan te raken, verdiende, levend begraven te worden in een diepe put. Na dit door hun eigen mond uitgesproken vonnis, sprak de prins: "Gij zelf hebt je berecht, gij zelf hebt het vonnis ondertekend. Blijft over, dat ik jullie bevel ten uitvoer laat brengen; want jullie zijn het, die met een hart van een Nero, met de wreedheid van een Medea, een eierstruif maakten van dit schone hoofdje en deze lieve ledematen tot plakjes sneden, alsof zij een worst waren. Dus, komaan; vlug een beetje. Laat geen tijd verloren gaan: werpt hen in een grote put, waar ze ellendig hun leven zullen eindigen!"
Toen dit aanstonds ten uitvoer gebracht was, huwelijkte de prins de jongste zuster van die gemene meiden aan zijn bediende uit en gaf haar een flinke bruidschat. En terwijl hij er voor zorgde, dat de vader en de moeder van het mirte-takje goed konden bestaan, leefde hij lang en gelukkig met de fee.
* * *
Samenvatting
Een sprookje uit de Pentamerone over een fee en zeven jaloerse heksen. Een vrouw wil heel graag een kindje; desnoods een mirte-takje. Dat gebeurt dan ook en de mirte wordt in een bloempot gezet en groeit en groeit... Totdat een prins verliefd wordt en het mirte-takje van de vrouw koopt. 's Nachts ontdekt hij dat ze eigenlijk een fee is, maar zeven jaloerse heksen ontdekken dat ook, waarop ze de fee doden en haar in kleine stukjes snijden.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Eerste dag, tweede sprookje).
Mirte is een geluksbrenger bij het huwelijk en de vruchtbaarheid. Vergelijk dit verhaal met Het majoraanplantje.
Trefwoorden
zeven (getal), heks, mirte, trouwen, italië, jaloezie, giambattista basile, volkssprookje, kinderwens
Basisinformatie
- Origineel: La mortella
- Herkomst: Italië
- Verhaalsoort: volkssprookje, sprookje
- Leeftijd: vanaf 10 jaar
- Verteltijd: ca. 21 minuten
Thema
Bron
"Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff, illustraties van Frans Lammers. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
Populair
Verder lezen