dinsdag 19 maart 2024

Volksverhalen Almanak


De wachtende aarde


Er leefde eens een jongen die geen vader meer had, al vanaf de tijd dat hij heel klein was. Toen hij ouder werd en zag dat alle andere jongens van zijn leeftijd een vader hadden - alleen hijzelf niet - vroeg hij aan zijn moeder: "Waarom hebben alle andere jongens een vader en alleen ik niet?"
"Omdat je vader gestorven is," antwoordde de moeder.
"Komt hij nooit meer bij ons terug?"
"Nee, kind. Hij komt niet bij ons, maar wij zijn op weg naar hem. Allemaal zullen we sterven en in de aarde gelegd worden."
"Ik heb God niet om het leven gevraagd," zei de jongen toen, "maar nu hij het eenmaal aan mij heeft gegeven, waarom neemt hij het dan later weer af? Ik wil op zoek gaan naar een land waar de dood niet bestaat."
Zijn moeder deed wat ze kon om hem dit voornemen te doen vergeten. Niets kon echter haar zoon van gedachten doen veranderen. Hij ging op reis en zwierf de hele wereld door. Overal waar hij kwam vroeg hij: "Is de dood hier bekend?"
"Ja, bij allen die hier leven is de dood bekend," was steeds het antwoord.
Twintig jaar oud was de zoekende jongen al geworden en nog steeds zocht hij het land zonder dood. Op een dag wandelde hij door een veld en plotseling stond er een prachtig hert vlak voor hem, een hert met een gewei dat zo hoog was dat de vertakkingen de wolken raakten. De jongen was een en al bewondering bij het zien van dit buitengewoon hoge gewei. Hij sprak tegen het hert: "Een bijzonder schepsel als jij weet me misschien te vertellen of er een plaats is waar de dood geen macht heeft."
"Ik ben een boodschapper van de Heer die alles geschapen heeft," zei het hert. "Ik doe alles wat de Schepper van mij verlangt. Ik zal leven tot mijn gewei de hemel zelf aanraakt. Pas daarna zal ik sterven. Als je wilt kun je bij me blijven tot mijn dood. Het zal je aan niets ontbreken."
"Nee," zei de jongen toen, "ik wil eeuwig leven of helemaal niet. Als ik een keus zou maken die daartussen ligt, had ik net zo goed thuis kunnen blijven om er te leven als alle anderen."
Na deze woorden gesproken te hebben, liet hij het hert staan en hij zwierf verder. Door steppen en velden, over grasvlakten en door donkere bossen trok hij tot hij voor een afgrond stond, die bodemloos gaapte. Boven de afgrond rezen rotspieken loodrecht omhoog. Op de hoogste rotspiek zat een raaf als versteend. De jongen sprak tegen de raaf: "Weet jij soms een land waar de dood geen macht heeft?"
"Ik ben een boodschapper van de Heer die alles geschapen heeft," antwoordde de raaf. "Ik zal leven tot ik deze afgrond gedempt heb met mijn mest. Zolang kun je me gezelschap houden. Het zal je aan niets ontbreken."
Dat aanbod wees de jongen even zelfverzekerd van de hand als het vorige en hij zwierf verder. Hij bereikte de oever van de zee zonder onderweg nog verder iemand te ontmoeten. Op het strand zag hij iets blinken in het zonlicht. Hij liep erheen. Het was een huis van glas. Deuren waren er niet in. Wel liep er een kras over het glas.
Toen de jongen daarop drukte, werd het een kier waardoor hij het glazen huis betreden kon. Binnen in het glazen huis lag een beeldschoon meisje te slapen. Ze was zo mooi dat de zon van jaloezie verbleekte als hij haar zag. De jongen liep naar het beeldschone meisje toe en wekte haar. Hij stelde aan haar dezelfde vraag die het hert en de raaf al uit zijn mond gehoord hadden.
"Het land waarnaar jij zoekt bestaat niet," zei het beeldschone meisje. "Zet het uit je hoofd en blijf bij mij."
"Alsof ik al zolang onderweg ben om jou te vinden!" antwoordde de jongen. "Dan had ik net zo goed thuis kunnen blijven en daar een meisje vinden!"
Het meisje schudde haar hoofd. "De aarde wil ons allemaal. De dood spaart niemand. Probeer eens te raden hoe oud ik ben."
De jongen zag dat het meisje pas aan de bloei van haar leven was begonnen. Bij het zien van haar jeugdige schoonheid vergat hij te denken aan leven of dood. "Ouder dan achttien jaar kun je niet zijn," zei hij.
"Je vergist je," antwoordde het meisje. "Ik leef al vanaf de eerste scheppingsdag en ben toch weinig veranderd. Ik ben de Schoonheid zelf. Ik zal nooit ouder worden. Je had eeuwig bij me kunnen blijven, maar je bent de onsterfelijkheid niet waard. Het eeuwige leven zou je tot last worden."
Toen bezwoer de jongen haar dat hij nooit iets tegen haar zin zou doen als hij eeuwig bij haar blijven mocht.
De jaren die hij bij de Schoonheid doorbracht, volgden elkaar zo snel als seconden. De aarde veranderde van uiterlijk, maar de jongen merkte het niet eens, want het meisje bleef zoals ze was. Duizend jaren gingen voorbij.
"Nu is de tijd gekomen om terug te keren naar mijn geboorteland," besloot de jongen. "Ik wil mijn moeder en mijn vrienden weerzien."
Tegen het meisje zei hij: "Ik ga terug naar het land waar ik thuis hoor. Ik wil mijn moeder en mijn vrienden weerzien."
"Zelfs hun gebeente zul je niet meer vinden," zei het meisje.
"Hoe kun je zoiets beweren!" zei de jongen opstandig. "Ik ben hier nog maar kort geleden aangekomen. Hoe kunnen mijn vrienden en mijn moeder nu al gestorven zijn."
"Ik heb het je al eerder gezegd. Je bent het eeuwige leven niet waard," zei het meisje berustend. "Ga terug naar het land waar je thuis hoort. Neem deze drie appels mee. Eet ze pas op nadat je bent teruggekeerd op de plaats waar je werd geboren."
De jongen keerde terug naar zijn land. Onderweg kwam hij voorbij de raaf die - voorgoed versteend, want allang gestorven - boven de afgrond zat; de afgrond was gedicht met mest. Het hart van de jongen kromp in elkaar van schrik toen hij dat zag. Hij wilde terugvluchten naar de Schoonheid, maar zijn verlangen naar huis dreef hem alweer verder van haar vandaan. Over bergen en door bossen, over uitgestrekte velden trok de jongen en op een dag stond hij weer tegenover het hert met het hoge gewei. Het hert wachtte hem doodstil op, want verstild in de dood; op zijn gewei rustte nu de hemel.
Pas nu drong het tot de jongen door hoeveel jaren er voorbij gegaan waren sinds hij het hert voor de eerste keer zag. Zijn geboorteland trok hem nu nog meer, maar toen hij er eindelijk aankwam herkende hij het nauwelijks. Alle mensen die er leefden waren vreemden voor hem. Hij vroeg naar zijn moeder. Niemand herinnerde zich haar, wel wisten er een paar heel vaag haar naam ooit gehoord te hebben in oude overleveringen die duizend jaar en meer teruggingen, een soort fabel of verhaal over een vrouw die een zoon had voor wie het leven niet te rijmen viel met de dood...
Niemand geloofde de onbekende zwerver toen hij zei dat hij die zoon was. Nieuwsgierig liepen de mensen, die hem voor een ziener of een wonderdoener hielden, achter hem aan. Hij vond de plek terug waar hij had gewoond met zijn moeder; er stonden nog resten van muren, overwoekerd door onkruid en mos. Hij herinnerde zich weer de jaren van vroeger, zijn moeder, zijn kindertijd, en een groot verdriet overmande hem. Nu was hij dus thuis! Hij had nog steeds de appels bij zich en begon de eerste appel op te eten. Terwijl hij de appel kauwde, groeide aan zijn kin en wangen een lange spierwitte baard. Hij at de tweede appel. Zijn benen en armen verloren hun kracht en hij zonk neer op de aarde. Hij voelde zich zo zwak worden dat hij een kleine jongen die dichtbij hem stond, vroeg de derde appel uit zijn zak te halen en aan hem te geven. Hij at de derde appel en stierf. Zijn dorpsgenoten legden hem in de aarde.
*   *   *
Samenvatting
Een Russisch sprookje over een jongen op zoek naar het eeuwige leven. Voor een jongen, die zijn vader op jonge leeftijd heeft verloren, valt het leven niet te rijmen met de dood. Hij gaat op zoek naar een land waar de dood niet bestaat. Onderweg komt hij een hert en een raaf tegen die hem voorstellen een paar honderd jaar te leven. Hij weigert, maar wanneer hij een mooi meisje tegenkomt - de Schoonheid zelf - blijft hij duizenden jaren bij haar. Dan wordt hij bevangen door heimwee...
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2
Populair
Verder lezen