zaterdag 27 april 2024

Volksverhalen Almanak


Geitensnoet


GeitensnoetEen boer had twaalf dochters, die in leeftijd dicht op elkaar volgden, daar de goede huisvrouw, die zijn echtgenote was, Ceccuzza, hem er ieder jaar weer een schonk. De arme drommel trok er iedere morgen met zijn pikhouweel naar het land op uit, om zijn gezin op een fatsoenlijke manier in leven te houden, en men zou niet hebben kunnen zeggen, wat meer was, het zweet, dat hij op de grond stortte of het speeksel, dat hij in zijn handen spuwde, enkel en alleen om met de geringe opbrengst van zijn moeite voor al die molletjes te zorgen, om ze niet van honger te laten omkomen. Op zekere dag, toen hij aan het spitten was aan de voet van een berg, die in opdracht van de andere bergen als een spion zijn top boven de wolken uitstak om te spieden, wat er in de lucht gebeurde, zag hij uit een grot - die zo diep en donker was, dat zelfs de zon bang was er in door te dringen - een groene reuzenhagedis komen, zo groot als een krokodil. De arme kerel was zo ontzet, dat hij de kracht miste, te ontvluchten, en hij verwachtte niet anders, of de muil van dat lelijke monster zou zijn levensdagen spoedig afsluiten. Doch de reuzenhagedis kwam nader en sprak tegen hem: "Wees niet bang, mijn beste vent, want ik ben hier niet om je enig kwaad te doen; ik kom juist voor je heil!" Toen knielde Masaniello (zo heette die spitter) voor haar neer en smeekte: "Mevrouw, ik weet niet hoe u heet, ik ben in uw macht, wees goed voor mij en heb medelijden met deze arme sloeber, die twaalf huilebalken in het leven heeft te houden."
"Juist daarom," antwoordde de hagedis, "ben ik naar je toe gekomen, om je te helpen. Breng me morgenochtend de jongste van je dochtertjes, want ik wil haar opvoeden alsof ze mijn eigen kind was en van haar houden als van mijn leven." De ongelukkige vader raakte bij dit voorstel nog erger van streek dan een dief, die op heterdaad betrapt wordt, want - toen hij de reuzenhagedis om een van zijn dochters hoorde vragen, en wel de teerste van alle - dacht hij, dat er een luchtje aan was en dat het monster haar begeerde als een middeltje om de honger te verdrijven. En hij zei bij zichzelf: "Als ik haar dat meisje geef, geef ik haar mijn ziel; als ik ze haar weiger, zal zij mij nemen. Als ik ze aan haar gun, word ik beroofd van mijn oogappel; als ik ze haar betwist, zal ze mijn bloed uitzuigen. Als ik ja zeg, neemt zij een deel van mij weg, als ik nee zeg, neemt zij het geheel. Hoe los ik dit op? Welk van de twee mogelijkheden zal ik kiezen? Welke weg neem ik te baat? Ach, wat een ongeluksdag is dit! Wat voor ellende is me daar nu toch uit de lucht komen vallen!" De reuzenhagedis zette hem echter het mes op de keel: "Beslis gauw en doe wat ik je gezegd heb, anders kom je er niet zonder kleerscheuren af, want ik wil het zo en zo moet het ook gebeuren!"
Masaniello hoorde dit vonnis aan en daar hij zich op niemand kon beroepen, keerde hij naar huis terug, zeer somber gestemd en zo vaal in zijn gezicht, dat hij wel geelzucht leek te hebben. Toen Ceccuzza hem zo kleintjes en terneergeslagen met een prop in de keel en met een van smart verwrongen gezicht zag, ondervroeg zij hem: "Wat is je overkomen, manlief? Heb je met iemand geknokt? Heb je een dagvaarding gekregen? Of is onze ezel dood?"
"Niets van dat alles," antwoordde Masanielle, "maar een reuzenhagedis heeft me van streek gebracht, want ze dreigde me, dat er beroerde dingen met me zullen gebeuren, als ik haar niet het jongste dochtertje van ons breng. En daarom draait mijn hoofd als een haspel en weet ik niet, wat ik moet doen. Aan de ene kant dwingt me de vaderliefde, aan de andere kant de pacht van mijn goedje. Ik houd reuze veel van mijn Renzolla, ik houd ook reuze veel van mijn leven. Als ik niet deze vrucht van mijn lendenen aan de hagedis geef, neemt zij mij helemaal. Geef jij mij raad, lieve Ceccuzza, anders ben ik verloren!" Doch zijn vrouw troostte hem: "Wie weet, manlief, of deze hagedis niet een gelukshagedis voor ons huis zal zijn? Bedenk, dat we ons zelf vaak vastpraten. En wanneer wij juist een adelaarsblik zouden moeten hebben, om het geluk te zien dat ons tegemoet komt, is onze blik vaak verduisterd en beven onze handen en grijpen wij dat geluk niet. Ga daarom wel, breng ons kind daarheen, want mijn hart zegt mij, dat het voor het wicht een geluk zal zijn."
Deze woorden leken Masaniello juist. En 's morgens, toen de zon met het penseel der stralen de hemel gewit had, die zwart gemaakt was door de duisternis van de nacht, nam hij zijn dochtertje bij de hand en bracht haar naar de grot. De reuzenhagedis, die op de uitkijk zat, kwam dadelijk te voorschijn, toen zij de boer bemerkte. En zij nam het meisje van hem over en gaf de vader een zak geld, waarbij ze zei: "Huwelijk met dit kapitaaltje je andere dochters uit en wees blij, want Renzolla vindt in mij een vader en een moeder. Gelukkig is zij, dat ze haar fortuin gevonden heeft!" Masaniello was verrukt en bedankte de hagedis uitbundig en dansend van vreugde ging hij naar zijn vrouw en vertelde haar, hoe het gegaan was en toonde het geld. En aan alle andere dochters stuk voor stuk gaven zij een bruidschat, waarna er genoeg voor hen zelf over bleef, om met gemak de dagelijkse zorgen uit huis te houden.
Toen de hagedis Renzolla in ontvangst genomen had, liet zij een schitterend paleis uit de grond oprijzen en plaatste haar daarin en voedde haar verder op met pracht en koninklijke praal; haar ontbrak zelfs niet de geringste luxe. Het meisje kreeg als een gravin te eten, haar gewaden waren een prinses waardig, zij had een honderdtal hofdames ter beschikking, die haar vlug en vol zorg bedienden; en dankzij deze uitstekende behandeling groeide ze in korte tijd op als een eik.
Nu gebeurde het, dat de koning eens door die bossen op jacht ging en door de nacht overvallen werd. En toen hij niet wist, waar het hoofd te rusten te leggen, zag hij plotseling een lichtje uit het paleis schijnen en stuurde een van zijn dienaren, om aan de eigenaar te verzoeken, hem huisvesting te verlenen.
De hagedis trad de dienaar tegemoet in de gedaante van een beeldschoon jong meisje, dat de boodschap aanhoorde en hem bescheid gaf, dat hij van harte welkom was en dat hem niets zou ontbreken. De koning kwam binnen en hem viel de ontvangst van een ridder ten deel. Hem trad een honderdtal pages tegemoet met vlammende toortsen in de hand, zodat het wel de plechtige begrafenisstoet van een aanzienlijk man leek; honderd andere pages droegen de spijzen op tafel, die evenzoveel apothekersbedienden geleken, welke de medicijnen naar de zieken brengen; en honderd andere musiceerden wat met hun instrumenten. Doch meer dan alle anderen bediende Renzolla de koning, zij schonk zijn roemer met zoveel gratie, dat hij meer liefde dan wijn dronk. En toen hij zich na het maal terugtrok om te gaan slapen, trok Renzolla persoonlijk hem zijn kousen uit en deed dit zo lieftallig, dat hij, door die schone hand aangeraakt, het vergift der liefde van zijn enkels voelde optrekken, om zijn ziel ziek te maken.
Om de dood nu te ontgaan, die hem reeds onafwendbaar leek, zorgde de koning er dus voor het tegengif tegen die schoonheid te verkrijgen. Daarom richtte hij zich tot de betoverde hagedis, die haar beschermvrouw was en vroeg haar tot gemalin. Deze zocht enkel Renzolla's geluk en gaf haar niet alleen met graagte aan hem, doch schonk haar bovendien een bruidschat van zeven miljoen goudstukken. En de koning, uitermate blij om dit geluk, vertrok met Renzolla.
Renzolla echter toonde zich nors en ondankbaar tegenover wat de goede hagedis voor haar gedaan had en ging met haar man weg zonder een woord, zelfs zonder een woordje van dank en genegenheid tegen haar te zeggen. Om die lelijke ondankbaarheid slingerde de hagedis de vervloeking naar haar, dat haar gezicht zou veranderen in de snoet van een geit. En op hetzelfde ogenblik werd de mond van de jonge vrouw uitgerekt tot een snuit met een sik van een handlengte, haar kaken trokken dichter bij elkaar, het vel van haar gezicht werd hard, haar wangen kregen een dek van haar, en haar op het hoofd gebonden vlechten veranderden in puntige horens.
Bij deze gedaanteverwisseling maakte de koning zich heel kleintjes; hij was ontdaan, van wat gebeurde, want hij zag dat wonder van schoonheid zo afschuwelijk misvormd. En hij zuchtte en weende voortdurend: "Waar zijn de schone lokken, die mij gebonden hielden? Waar de ogen, die mij doorboorden? Waar de mond, die mijn ziel als in een klem, mijn geest als in een muizenval, mijn hart als in een knip gevangen hield? Wat zeg ik? Moet ik de man zijn van een geit en me de titel van bok verwerven? Moet ik zo diep zinken, dat ik als een bok in Foggia naar de markt moet gaan? Nee, nee, ik wil mijn hart niet laten barsten door een geitensnoet, dat mij mijn rust ontneemt."
Toen hij onder die jammerklachten zijn paleis bereikt had, gaf hij aan Renzolla en een dienares een plaats in de keuken en droeg beiden op, een flinke partij vlas te spinnen binnen de termijn van een week, die hij haar verleende, om een dergelijk werk te volbrengen. Het dienstmeisje gehoorzaamde dadelijk aan het bevel van de koning en begon het vlas te hekelen. Zij maakte de voorraad voor op het spinrokken gereed, zette deze er op, draaide de spoel, vormde de knot en zwoegde op die manier als een paard, zodat ze op de zaterdag kant en klaar was. Doch Renzolla, die meende er nog steeds zo uit te zien als thuis bij de hagedis, omdat ze zichzelf nog niet in de spiegel bekeken had, wierp het vlas het raam uit en sprak: "De koning kan me dat koopje wel bezorgen, maar morgen brengen, hoor! Als hij hemden nodig heeft laat hij die dan kopen, als hij maar niet denkt, mij uit de goot opgeraapt te hebben! Laat hij zich alsjeblieft herinneren, dat ik als bruidschat zeven miljoen goudstukken voor hem meegebracht heb en dat ik zijn vrouw en niet zijn dienstmaagd ben! Het komt mij voor, dat hij nogal dom doet, om mij zo te behandelen!"
Toch was zij de zaterdagmorgen, toen zij zag, dat het dienstmeisje haar deel van het vlas afgesponnen had, wel erg bang, over de hekel gehaald te worden en daarom begaf zij zich naar het paleis van de hagedis en vertelde haar haar misère. De goede hagedis omarmde haar liefdevol en gaf haar vervolgens een zak vol garen, om dit aan haar man te geven en op die manier te laten zien, dat zij een flinke vrouw was en verstand van huishouden had. En Renzolla nam de zak en keerde haar de rug toe, zonder tegen haar te zeggen 'hartelijk dank voor de hulp!' en de hagedis kon er maar geen vrede mee vinden, om dat slechte gedrag van de liefdeloze vrouw.
De koning nam het garen in ontvangst en liet daarna twee honden brengen, een voor haar en een voor het dienstmeisje, om ze groot te brengen en op te fokken. Het dienstmeisje zorgde uitstekend voor de hare en behandelde hem als ware het een kindje van haar. Doch Renzolla raasde: "Ja, daarvoor heeft me zeker mijn grootvader Renzolla genoemd! Ben ik dan in handen van de Turken gevallen? Het lijkt er veel op! Dat ik een hond moet kammen en hem uitlaten!" En zij slingerde het dier het raam uit, wat heel wat anders was dan een hond, die door een hoepel springt. Doch na enige maanden vroeg de koning naar de honden; en Renzolla holde, door angst bevangen, weer naar de reuzenhagedis.
Zij vond daar aan de deur een oud kereltje, dat als portier fungeerde en haar vroeg: "Wie ben jij en wat moet jij?" Renzolla barstte bij deze onverwachte vraag uit: "Zeg ken jij me niet meer, geitesik?"
"Wel heb ik me nou!" antwoordde het mannetje, "dat is de omgekeerde wereld. De pot verwijt de ketel, dat ze zwart ziet! Ik een geitensik? Loop nou! Jij bent anderhalve geitensik. Voor die verwaandheid van je is dit je verdiende loon. En je verdient nog veel erger. Wacht eens even, brutaal mens, ik zal je eens wat opfrissen, dan kun je zelf zien, waartoe die hoogmoed van jou je gebracht heeft!" En hij liep vlug een kamertje binnen, nam een spiegel en plaatste deze voor Renzolla.
Toen zij dat afschuwelijk behaarde snoet zag, sprong zij haast uit elkaar van ontzetting. Rinaldo had eertijds niet zoveel angst getoond (- toen hij zich in het betoverde schild bekeek en zag, dat hij er zo heel anders uitzag dan eerst -) als zij leed voelde, toen zij zich zo erg misvormd zag, dat zij zichzelf niet meer herkende. Het oudje hernam: "Ik moest je er aan herinneren, zeg Renzolla, dat jij een boerendochter bent en dat de brave hagedis je met zoveel goedheid behandelde, dat ze van jou een koningin maakte. Maar jij, dwaas, jij, grof en ondankbaar schepsel, hebt haar totaal geen dankbaarheid betoond voor al haar gunsten, jij hebt er hoegenaamd geen acht op geslagen en hebt haar geen enkel teken van liefde gegeven! Daarom heb je nu je verdiende loon. Houd dit maar en je kunt nog veel meer krijgen! Daar heb je het nu; nu zie je zelf, wat voor snoet je hebt, je ziet zelf, hoe diep jij door je ondankbaarheid gezonken bent: de vervloeking van de goede hagedis heeft niet alleen je uiterlijk veranderd, doch ook je toestand. Maar, als je nog naar de wijze raad van een witte baard wilt luisteren: ga naar binnen, werp je voor haar voeten, ruk je haren uit, krab je in je gezicht, sla op je borst en vraag haar vergiffenis voor het gemene gedrag, dat je jegens haar getoond hebt. Zij heeft een tedere inborst en zal tot medelijden geroerd worden met het ongeluk, dat jou getroffen heeft!"
De oude man raakte de gevoelige snaar en sloeg de spijker op de kop, zodat Renzolla zich volgens zijn raad gedroeg. En de hagedis omarmde haar en kuste haar en hergaf haar haar vroegere gedaante. Vervolgens hulde zij haar in een gewaad van goudbrokaat, liet haar in een koets stappen, die een wonder van pracht was, begeleid door een grote schare dienaren, en bracht haar naar de koning terug.
En de koning kreeg haar lief als zijn leven, toen hij haar zo schoon en statig voor zich zag en hij stompte zich hard op de borst om de straffen, welke hij haar opgelegd had, doch verontschuldigde zich, dat hij haar zo geminacht had om die vermaledijde geitensnoet. Zo leefde Renzolla verder tevreden en wel. Zij beminde haar gemaal, zij eerde de hagedis, haar goede fee, en betoonde zich dankbaar jegens het oude mannetje, want zij had nu door schade en schande geleerd, dat het altijd baat geeft, voorkomend te zijn.
*   *   *
Samenvatting
Een Italiaans sprookje over een ondankbare boerendochter. Een arme boer met twaalf huwbare dochters komt op een dag een reuzenhagedis tegen die hem haar hulp aanbiedt. In ruil vraagt ze zijn jongste dochter, die ze dan zal opvoeden. Wanneer het meisje groot is, trouwt ze met een koning. Maar de boerendochter is ondankbaar jegens de hagedis en uit woede spreekt die een vloek uit waardoor haar gezicht verandert in dat van een geit.
Toelichting
Uit de Pentamerone (Lo cunto de li cunti overo lo trattenemiento de peccerille - Het sprookje der sprookjes, of Vermaak voor de kleinen) van Giambattista Basile (Eerste dag, achtste sprookje).
Vergelijk met Het kind van Maria.
Trefwoorden
Basisinformatie
Thema
Bron
"Italiaansche volkssprookjes" bewerkt naar de Pentamerone van G. Basile door Rien Valkhoff, illustraties van Frans Lammers. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1948.
Populair
Verder lezen